View Colofon
- "Il comunismo visto dai bambini molto piccoli" translated to IT by Maria Alampi,
- "O Comunismo Visto por Criancinhas" translated to PT by Simion Doru Cristea,
- "El comunismo visto por los niños muy pequeños" translated to ES by Corina Oproae,
Het communisme gezien door de allerkleinsten
Ik ben vier jaar oud en ben nooit hoger geweest dan de eerste verdieping. Ik ben ervan overtuigd dat de blauwe slang van de leuning oneindig is, dat hij hoger en hoger en hoger klimt, totdat hij door het geteerde dak van ons flatgebouw heen breekt en onzichtbaar naar de hemel rijkt. Dat is een ge dachte die ik met niemand deel. Mijn angst warmt zich bij de vlam van deze gedachte.
De mensen dalen af van de hogere verdiepingen, aan de kant van hemel, sommigen spreken op een fluistertoon met elkaar en ik versta niet wat ze zeggen. Maar nooit heerst er stilzwijgen tussen hen. Nooit is er stil-te. De fluisteringen zweven van de een naar de ander. Ze zijn als bijen of wellicht als vette vliegen, waarvan je niet weet wat ze te verbergen hebben.
Maar er is niet alleen gefluister tussen de mensen. Soms is er die be spottelijke uitgelatenheid. De mannen slaan kleine glaasje achterover. Ik stel me voor dat die glaasjes een tovergeest bevatten die hun hart bevrijdt en hun tong losmaakt. Ik weet echter dat die geest soms hun verstand weg neemt, en dan maken gefluister en vrolijkheid plaats voor het gescheld van de vrouwen. Telkens als het gescheld van de vrouwen uit het flatgebouw opklinkt, zegt mijn moeder tegen me dat het niet onze zaken zijn en drukt me tegen zich aan, Dat vind ik fijn: ik vind het fijn als mama me tegen haar aan drukt, zodat ik – diep in mijn binnenste – de kant kies van de geest die de mannen hun verstand ontneemt.
Steeds vaker valt de duisternis. Die lui hebben de stroom weer afgeslo ten! zei mijn vader een keer. Mijn moeder stak haar wijsvinger omhoog en bracht hem naar haar lippen. Mijn vader heeft die zin nooit weer gezegd, maar ik ben hem niet vergeten. Wanneer die lui het licht pikken, verschijnt er een krukje voor iedere deur op onze verdieping. Op het krukje gaat de man des huizes zitten. Soms, al is dat heel zelden, mogen wij, de kinderen, hen zelfs gezelschap houden. De mannen zeggen dingen tegen elkaar die ik maar half begrijp. Ze zijn allemaal jong, ze hebben allemaal een verblin dend gebit dat straalt in het donker.
Degenen die uit de hemel neerdalen, vanaf de bovenste verdiepin gen, hebben geen tanden meer, ze lijken op de wat oudere kinderen, die ze kwijtraakten zodra ze naar school gingen. Ik weet niet waarom degenen die vanuit de hemel neerdalen helemaal niet trots zijn op hun fietsenrekken. Ik kijk naar mijn vaders tanden, ik kijk naar de tanden van de buren.
Soms is er ineens een explosie van licht, onze hele flat wordt verlicht en dan stel ik me voor dat we binnen in een vuur leven dat ons niet kan deren. Wanneer die lui de stroom weer aanzetten, sluiten alle mannen een tel hun ogen en uiten een ontevreden gemompel, dat minder dan een oog wenk duurt.
Ik ben vier jaar oud, het is nacht, alle lampen zijn gedoofd, ik word wakker en ik roep mijn moeder. Mama antwoordt niet. Ik roep mijn vader.
Papa antwoordt niet. Ik ben alleen en alles is zwart, ik ben vier jaar oud en ik kan van de wandklok aflezen hoe laat het is, ik ben vier jaar oud, het is vijf uur ’s ochtends en ik ben in de steek gelaten.
Ik loop naar de keuken, ik weet precies waar ik moet wezen, ik klau ter op een stoel, zo kan ik bij de la waarin papa een bijl bewaart. De bijl heeft een steel die half rood, half blauw is geschilderd. Ik pak de bijl, pak de stoel, zet die voor de deur die toegang geeft tot de wereld. Ik klim op de stoel en begin met het lemmet van de bijl op het hardboard te rammen. Ik huil en ram op het hardboard.
Het is me bijna gelukt om een spleet te maken in de deur waardoor mijn beschermengel naar binnen zou kunnen komen. Oma heeft me een keer verteld dat ik een beschermengel heb. Aan de andere kant, in de wereld, is echter niet mijn beschermengel. Aan de andere kant is oom Petre, de kleermaker, die tegen me schreeuwt dat ik moet ophouden. Ik houd niet op en oom Petre schreeuwt tegen me: Hé, wat is er, ben je ver domme gek geworden?
Ik laat de bijl uit mijn hand vallen, spring van de stoel en ren de ach terste kamer in, waar ik ga zitten huilen met mijn knieën tegen mijn borst gedrukt. Oom Petre trapt tegen onze deur, onze deur vliegt door het halle tje, maar ik zie dat niet, ik zie niets meer, ik heb een gordijn van tranen voor
mijn ogen. Oom Petre komt naar mij toe in de achterste kamer en zegt dat ik hem moet aankijken. Dat wil ik niet. En toen kwam mama. Mama duwt met één hand oom Petre uit de weg en neemt me in haar armen, net zoals wanneer het vrouwengeschreeuw opklinkt in het flatgebouw. Ik heb nu geen tranen meer, ik kan mijn vader zien, die de kamer vult wanneer hij er naar binnen stapt. Over zijn schouder hangt een blauw tasje waar de hals van een lege melkfles uitsteekt.
De volgende dag hebben mijn ouders me naar Petruța gebracht. Het was 1 augustus. Boven ons hoofd brandde de lucht en mijn moeders schoe nen lieten sporen achter op het asfalt. Het was de dag waarop ik me heb voorgenomen nooit meer bang te zijn. Het was de dag waarop ik me heb voorgenomen een grote jongen te zijn. Ik had Petruța vanaf onze eerste kennismaking de oorlog willen verklaren, maar ze had een blik die geen te genstand duldde. Petruța had de ogen van een goedmoedige reus. Ze was de oudste persoon die ik ooit had gezien. Ik heb haar niet meer de oorlog verklaard, ik was verliefd geworden op haar ogen en ben haar dus maar gaan gehoorzamen. En ik weet niet waarom, maar sindsdien kan ik niet meer lange tijd in de ogen van een oud iemand kijken.
Mijn ouders waren allebei docent wiskunde op de enige lagere school in de stad, wiskunde was een ver afgelegen werelddeel, dat je kon be reiken nadat je had geleerd dat als je twee appels hebt en Petruța je nog twee appels geeft, je uiteindelijk vier appels hebt. Ik hield niet van appels.
Petruța werd betaald om voor mij te zorgen terwijl mijn ouders het druk hadden met de school en andere dingen. En voor me zorgen deed ze. Zij sneed mijn appels in partjes. Daarna heb ik nooit meer een appel gege ten als hij niet door een vrouwenhand in partjes was gesneden.
Voor dag en dauw dropten mijn ouders me af bij Petruța thuis en pas laat in de middag kwamen ze me weer ophalen. Ik was gelukkig bij Petruța, we luisterden samen naar de nieuwtjes die via de radiogolven uit de hoofdstad tot ons kwamen. Het waren nieuwtjes over de Eenheidspartij en Onze Grote Leider, maar voor Petruța hadden deze geen enkele beteke nis. Wanneer de stem van onze Grote Leider klonk, sloeg ze met haar hand door de lucht in de richting van de grond, met een gebaar dat niets anders kon betekenen dan: Hou toch op…
Op een dag vroeg Petruța me vanuit het niets: Wil je dat ik je leer dansen?
Ik gaf haar geen antwoord, want dat had ik niet. Niemand had me ooit eerder zoiets voorgesteld en ik wist ook niet zo goed wat het betekende om te dansen. Petruța vatte mijn zwijgen op als instemming. Petruța leerde me dansen en ik weet niet eens wanneer het oktober is geworden.
Ze had een koekoeksklok, de koekoek kwam waardig uit zijn houten huisje naar buiten en kondigde het hele uur aan. Het was oktober, de koe koeksklok maakte zich op om te melden dat het twaalf uur was. Toen had Petruța een ander idee, dat mijn leven een andere wending heeft gegeven. Zij vertelde me iedere dag verhaaltjes. Maar ditmaal wilde ze niet dat ik naar haar luisterde: Nou moet jij eens een verhaaltje vertellen.
Ik keek door het raam, en in de tuin (Petruța bewoonde een eenka merappartement in een kleine villa die tijdens de Laatste Grote Oorlog door de Duitsers was gebouwd, een oorlog waar ik niets van wist) zag ik een reusachtige en grijze en ontbladerde en erg eenzame boom.
Ik heb Petruța toen een verhaaltje verteld over een monster dat wou dat hij de prins was en een strijd op leven en dood aanging met andere kleine monsters die in hem leefden. Petruța keek me met haar grote ogen aan en zei alleen: Je bent een geboren verteller.
Petruța praatte niet veel, maar ze zei altijd alles wat er te zeggen was. Een jaar lang ging ik naar haar toe alsof ik naar een academie ging, zelfs als ik niet wist wat een academie betekende.
Ik ben opgegroeid naar haar evenbeeld: zij was eenzelvig, ik was een zelvig. We waren twee eenlingen. Dat jaar – het gelukkigste jaar van mijn leven – verwijderde mij van mijn vrienden uit de flat, dat jaar verwilderde me, en bevrijdde me dus. Ik was heel trots op mijn vrijheid. Dat jaar dra peerde het kleed van deze vrijheid over mijn schouders, waar ik me nooit meer van heb willen ontdoen, dat jaar heeft me geleerd in eilanden te gelo ven.
Op een andere dag verscheen er, niemand weet waarvandaan, in Petruța’s tuin een zwarte kat met een heldere streep die zijn schedel op grappige wijze in tweeën deelde. Petruța was niet bijzonder dol op dieren, ze noemde ze allemaal beesten, ze had een zeer duidelijke scheidslijn ge trokken tussen beesten en mensen en hechtte veel waarde aan deze scheids lijn. Maar deze zwarte kat… Misschien dat Petruța er iets in zag of dat ze alles deed zonder stil te staan bij het belang van haar daden, zoals stervelin gen nu en dan overkomt.
Petruța besloot, zonder met mij te overleggen, dat wij vanaf nu voor die kat zouden zorgen. Ze verwierp mijn voorstel hem een naam te geven. Een naam is iets definitiefs, ik denk dat Petruța niet zo hield van definitieve gebeurtenissen. Papa heeft nooit geweten wat wij deden met de melk waar hij om vier uur ’s ochtends voor opstond. Papa heeft nooit geweten dat we die deelden met een zwarte kat die nooit een eigen naam heeft gehad. Misschien wist mama het wel, mama wist altijd alles.
Petruța en ik hadden een geheim. En niets heeft meer gewicht bij de toenadering tussen twee mensen dan een geheim. De zomer was weer aan gebroken. En op een dag tijdens die zomer, voor het eerst sinds we elkaar hadden ontmoet, verscheen de zwarte kat niet meer in de tuin. Petruța en ik renden wanhopig de straat op. We waren bang haar ergens vermorzeld onder de wielen van een auto te vinden, toen speet het ons dat ze geen naam had waarmee we haar konden aanroepen, maar daarvoor was het nu te laat.
We hebben haar twee uur aan een stuk lopen zoeken, waarna we naast elkaar op de stoeprand zijn gaan zitten en een stilte tussen ons in hebben laten ontstaan die van alles had kunnen betekenen. Boven ons bevond zich een strook hemel die was begonnen te bloeden.