Maandagochtend hoorde hij de metro het station binnenrijden op het moment dat hij zijn ticket in het apparaat stopte en hoewel hij niet verlaat was – en zelfs als hij dat wel was geweest, was het nog geen probleem – voelde hij toch een dwingend verlangen om die metro te halen, een verlangen dat niet zozeer iets als de lekkere trek was, als wel een soort bizarre vorm van wraaklust, en hij spurtte de trap af. Er gebeurde echter iets heel merkwaardigs. Zoals men zegt dat wanneer je doodgaat, je hele leven voor je geestesoog voorbijtrekt, zo trok, gedurende de paar tellen die T. nodig had om alle treden te nemen, met een illegale snelheid zijn hele leven aan hem voorbij. Het vervulde hem van afkeer en droefheid en de wens om dingen op te lossen door omhelzingen en door werk en door geschreeuw in de wildernis. Dat zogeheten leven verscheen met zijn stutten van zachtboard en zijn springplanken van karton, met op stangen geprikte mensen als de plastic spelers bij tafelvoetbal, met gepijnigde dieren en afvalhopen van fosforgips en bloemen in bepaalde straten. Het vormde zich niet om iets heen, zelfs niet om hem heen, en het enige wat hem vagelijk interessant toescheen, de enige grootsheid van zijn leven, kwam voort uit de buitengewoon kalme en zwijgzame manier waarop het hem negeerde, precies zoals het een geleedpotige van vloeibare stikstof in de Kuipergordel zou hebben genegeerd. Er bestond geen model dat zich herhaalde in dit leven, er vielen alleen bepaalde gebaren waar te nemen die hij telkens opnieuw maakte zonder dat dit ooit tot vergelijkbare gebeurtenissen leidde. Een dokter die juist die ochtend te horen had gekregen dat hij aan kanker leed, had ooit zijn navelstreng doorgesneden. Een bejaarde verpleegster had hem later penicilline toegediend, waar de vijfjarige jongen zich op geen stukken na zoveel aan ergerde als het vreselijke ding wat ze hem ieder keer zei, en dat zijn hele leven lang in zijn hoofd opkwam wanneer de dingen klote gingen, dat de naald soepeltjes naar binnen zou glijden, als een vliegtuig in een wolk. Hij had nooit meer wijsheid en toewijding gezien dan in de derde klas van de kant van de klasgenote met wie hij de bank deelde, Adriana Baicuș, van wie hij zich nooit zou laten scheiden – zelfs als de zon zou exploderen, dan nog zouden ze bij elkaar blijven. Hij had Adriana de sleutels van het huis nog niet teruggegeven, die zij toen had gepikt om ze bij hem achter te laten. De eindeloze jaren die hij had vergooid met sport en vervolgens had gecondenseerd in vluchtige herinneringen, in de slechtste decalcomanie, die nu de weerklank van een bijna grof geluk in zijn bovenkamer deed belanden, het geluk waarmee het door het gras achter een bal aan rennen gepaard gaat, plus een paar sensationele, beslissende doelpunten die hij had gescoord. Het doelpunt na een hels sprintje met aan weerskanten van hem de gebroeders Buda, die hijgend met hem opliepen, zodat hij ieder moment verwachtte door een van hen te worden getackeld, maar de overtreding was niet gekomen en zo waren ze met z’n drieën voortgerend, als een Siamese drieling, maar met de bal de hele tijd aan zijn voet gevolgd door dat harde schot, met z’n linker, en de bal was, alsof hij werd bestuurd door een astronoom, precies terechtgekomen waar het de bedoeling was, of toen hij niemand minder dan Bezmentu voorbij was gedribbeld, die kanjer die bij een club speelde, en Luciana had naar hem gekeken alsof hij een geestverschijning was en had hem water gebracht om te drinken, of dat doelpunt dat hij blindelings had gemaakt in de draai en van opzij, en hij had de bal op zijn wreef genomen op een manier zoals je alleen maar kon dromen en hij was hard en tegelijkertijd met een boogje, zoals Van Basten tegen Dasajev, het doel in gevlogen zodat hij zelf niet kon geloven wat een volmaakte goal dat was en zijn tegenstanders hadden naar hun hoofd gegrepen alsof ze door Onze-Lieve-Heer zelve waren verpletterd, of die strafschop, de avond leek te zijn gevallen precies tussen de vorige en die van hem in, het was laat, ze speelden tegen een team uit een andere wijk, het was een slachtpartij, en de bal was de bovenhoek in gevlogen zoals op de televisie en iedereen had gebruld omdat de overwinning van hen was, ja, van hen. Al die dingen kwamen buitengewoon zelden op in zijn geheugen, want achteraf gezien waren die jaren 13, 14, zelfs ook 15, ondergedompeld in de gruwelijke banaliteit van het provincialisme, T. herkende zich perfect in die jongen van zeven die hij geweest was, maar die van 13 was een mafkees die brieven stuurde naar buitenlandse voetbalclubs, die ’s nachts zijn ogen dichtdeed en dat doelpunt van Klinsmann analyseerde, die in duikvlucht onmerkbaar de richting van de bal had veranderd en er een nieuw, schitterend boogje aan had gegeven, genoeg om de vingertoppen van de keeper te vermijden, die vreselijk opgezwollen waren in hun handschoenen. En T. kon er een eed op doen dat toen hij de laatste vier treden af sprong, al zonder het verlangen er nog af te springen, de vrouw achter hem en niemand anders hem in haar armen zou nemen als de dood, als de dood waarmee je instemt omdat eindelijk tot je doordringt dat de hele verzonnen schoonheid van de wereld hier is, en hij zal haar schoen zien die zich om de dag in de voorraadkast verstopte vanwege de duivelse manier waarop de deuren werden geopend en gesloten zodat de spullen op de grond beetje bij beetje opzij werden geduwd, zoals de aardkorst kreukelt, en haar ringen die hij uit de zak van de stofzuiger haalde als uit de hersenen van een gehangene, en haar foto met de paarse jurk met witte stippels, die hem elektrische schokken bezorgde want hij was precies zoals zijn plastic mok op die helse kleurschool, het enige wat hij op deze aarde bezat, en toch was die jurk een van redenen geweest waarom hij verliefd op haar was geworden, zo meedogenloos zijn de dingen in ons leven, of hun vensters, daar op de bovenverdieping wanneer hij keerde en de auto parkeerde en niet het lef had om de radio uit te zetten en het huis binnen te gaan en weer ruzie met haar te maken, en dat zonder dat we een woord vuilmaken aan begrafenissen, over de doden niets dan goeds, en over begrafenissen niets dan kwaads. Toen hij beneden was, stonden de deuren van de metro nog open, maar T. keek er niet eens meer naar, hij liep in de richting van de stoeltjes en ging zitten. De metro vertrok en bijna meteen werden ook de andere stoeltjes op het perron bezet. Alles was nu eenvoudig. Algauw was hij niets anders dan een man die op de metro wacht om naar kantoor te gaan. Hij kwam over vier minuten en dat wachten vormde geen enkele probleem, het was een constante, voorspelbare en bijna aangename druk, als van een zwaar dekbed, ’s winters ver weg. De andere metro kwam uit de omgekeerde richting en toen T. het vertrouwde gedreun hoorde, voorafgegaan door een milde bries van industriële lucht, keek hij nieuwsgierig toe in afwachting van de verschijning van het monster. In plaats van het monster verscheen uit de mythologische tunnel een bijna sympathieke trein, met een aangezicht dat vertrouwen wekte, hoekig en braaf, lelijk en stabiel, de man met wie je je dochter graag ziet trouwen, met een metro, niet met een motorfiets, want het gaat je niet om haar geluk, maar om haar gemoedsrust. De gedachte aan deze dochter die hij nog niet had, verpestte voor T. volledig het comfortabele wachten, de echte minuten, vol van hun op de metro gelijkende waarheid. De herinnering aan de duizelingwekkende anamnese van zo-even, op de vieze trap, maakte hem even onpasselijk. We zouden zonder onze instemming verstoken dienen te blijven van dergelijke onthullingen, zomaar onderweg naar ons werk, in aanmerking genomen dat we op het juiste tijdstip zijn opgestaan, ons hebben gekleed zoals anderen van ons verwachten en netjes onze belasting hebben betaald, met kleine foefjes zonder welke je je zou schamen nog te leven. T. besloot om ook eens één dag van zijn leven onredelijk te zijn, hij stond op en liep in de richting van de trap, vastbesloten om aan de oppervlakte te komen en dan opnieuw af te dalen, om dat volkomen mislukte begin van zijn dag teniet te doen, een veel te zwaar begin dat aan een te licht schuitje hing. De mensen kwamen reeds overal vandaan, met aarzelende passen, en liepen in de richting van de vertragende metro gelopen, passen die leken te zeggen: wie, ik? Ik weet echt niet of ik in deze metro stap, dat besluit heb ik nog niet genomen en misschien neem ik dat ook wel nooit. Tegelijkertijd liep T. in omgekeerde richting tussen hen door, vastberaden op weg naar de trap, daar waar hij bij zijn aankomst was verslagen. Zodra hij die echter begon op te lopen, gebeurde er iets volslagen belachelijks, iets wat hem er een ogenblik toe bracht om geamuseerd really!? te zeggen, zoals je zegt wanneer de tweede klap volgt, veel harder dan de eerste, maar daarna verstijfde hij omdat hij wist dat alles nu serieus was geworden, nu hij werd bestookt door de toekomst waar hij lange tijd niet meer aan gedacht had, die niet-geleefde levensvorm verschanst in zijn eigen protest. Het was een leven waarin hij en geen ander blindelings de mouw van een blouse zoekt om hem zachtjes uit de jas te trekken terwijl het meisje dat haar mouw niet had vastgehouden weemoedig afwachtte. Het leed geen twijfel dat deze toekomst hem niet negeerde, maar aan hem trok als aan een enorm gewicht, die trap op omhoog, als aan een groot kapot voorwerp dat je niet meer nodig hebt, maar dat je ergens heen moet brengen om je er op de juiste plek van te ontdoen. Maar deze toekomst, waar T. met grote moeite trede voor trede aan wist te ontrukken, leerde hem nu dat hij de enorme blunder had begaan niet blij te zijn met alle frustraties die hij in het verleden had gevoeld, want frustratie zorgt ervoor dat je voelt dat je leeft en leert je duizend dingen, frustratie doet dat en niet de banale verwezenlijking van die verlangens, want in de toekomst volgden talloze momenten waarin hij zijn email opende bang dat hij een bericht van haar had gekregen en dan teleurgesteld was dat er geen bericht van haar was, en momenten dat zij niet snapte wat hij niet leuk vond aan die jurk, terwijl alle mannen hem wel leuk vonden, en momenten dat ze wandelden, de zon scheen en het zachtjes motregende en haar warme haar een wereld van vergiffenis was. In deze toekomst was ze het dochtertje dat opgroeide terwijl hij haar voorlas over pasja Turkut Reis die de vesting van Policastro brandschatte, ze was het dochtertje dat zei dat alleen papa lekkere boterhammen klaarmaakte, want die smeerde tenminste ook boter op de randjes, zodat het daar niet droog en oninteressant was, ze was het dochtertje dat water dronk terwijl hij haar strak aankeek, net zoals nu, in al deze huizen, een kind dat dorstig en ernstig uit een glas drinkt terwijl een van de ouders zwijgend, in gedachten verzonken toekijkt en zich bedenkt hoe erg de wereld dit kind gaat kwetsen. Van boven daalden schimmige jongeren af wier blikken over T. heen gleden als over iemand die niets meer te bieden had aan de levende mensen van het heden, of misschien daalden zijzelf voor drie minuten ergens anders af en niet in het metrostation. In de toekomst lagen terugkomsten uit reeds in het verleden aangevangen reizen, hij was een welvarend man geworden, hij was verhuisd naar de Aldo Morostraat en had twee wasmachines, hij liep over straat en bleef staan naast de zonovergoten muur bedekt met rode en groene bloemen, wier stilzwijgen de eenheid van de wereld waarborgde. Daarna liep hij door parken met bankjes waarop hier en daar een weggeworpen nat T-shirt lag, de jaren gingen voorbij en hij liep meerdere zielen mis. Op de volgende trede, steeds meer geld en meer eenzaamheid en hij speelde nooit meer voetbal en een dag waarvan hij nu slechts absurde beelden ziet, een auto langs de kant van de snelweg, met een vent die ernaast loopt te ijsberen met een telefoon aan zijn oor, een enigszins voorovergebogen kelner naast de tafel, een poes die zich uitrekt als een vastendag en onder een schutting door kruipt. En langs de leuning waren nog andere dingen waar we nog altijd niet over willen praten, opnieuw begrafenissen, waarna je thuis alleen achterblijft en een lade vol met spullen opentrekt, met afgebroken brillenpoten om onduidelijke redenen bewaard, als de poten van sprinkhanen, opnieuw frustratie en Pekod en Shoa en Koa en je tong plak ik tegen je gehemelte, zoals in Ezechiël. Op het metrostation vraagt een verkoper hem uitzonderlijk hartelijk of hij trek heeft in verse krakelingen, een hartelijkheid alsof het voor het eerst die dag was dat hij iemand krakelingen aanbood en hij deed het van ganser harte. T. nam een krakeling aan en keek op zijn horloge – hij had al een kwartier volkomen onzinnig verspild – en hij liep opnieuw over de metrotrap omlaag, kalm, met een kalmte die ook niet verdween toen hij zijn ticket in het apparaat stopt, toen hij, werktuiglijk, zijn oren spitste om te horen of de metro soms het station al naderde, maar vreemd genoeg kwam er geen enkel geluid uit de tunnel, alsof hij altijd al en voor altijd was afgesloten.