View Colofon
- "Por fin tienes un cuarto para ti solo" translated to ES by Lara Carrión,
- "Finalmente hai una stanza tutta per te" translated to IT by Francesca Leotta,
- "Ai camera ta, în sfârșit" translated to RO by Simina Popa,
Eindelijk heb je een kamer voor jezelf
Ik zit ongemakkelijk, maar ik durf niet te bewegen omdat ik je niet wakker wil maken. De zeurende pijn bedaart als ik mijn rug recht. Ik zit half op de rand van het bed en laat het matras helemaal voor jou. Nu je in een diepe slaap bent gevallen, kan ik je eindelijk zachtjes door je haar strelen. Je vindt het maar niks als ik dat doe als je wakker bent.
Op de bank haalde ik de schade in. Wanneer je bijna in slaap viel, in slaap gewiegd door een dag vol rennen en spelen, zette ik je voor een teken film. Dan bleef ik je door je haren woelen. Mijn liefkozingen liet je toe omdat je half buiten westen was. Je bleef liggen en duimde luidruchtig. Ik weet dat het verkeerd is. Ik dwong je tv te kijken als je moe was zodat ik je vol liefde kon stoppen. Zodat ik me beter kon voelen.
Nu, terwijl je slaapt, draai ik je krullen om mijn vingers. Vandaag blijf ik bij jou. Ik heb je al vaak genoeg niet op de eerste plaats gezet. Ik moest werken, de mail kijken, Twitter, Facebook, het huis opruimen, de afwas doen, koken, vakanties boeken, voetbal kijken, naar de sportschool, mijn baard scheren, met vrienden uit eten, met mama uit eten, dat filmpje van de-kerel-die-van-zijn-motor-viel kijken, de krant lezen, dat boek lezen, dat tijdschrift, berichten, mijn telefoon opladen, de was doen, tanken, geld storten, geld opnemen, rekeningen betalen, een biertje drinken, een film kijken, gitaar spelen, de gordijnroede ophangen. En na dat alles zat je nog op mij te wachten.
Eindelijk heb je een kamer voor jezelf. Je hoeft hem niet meer met je broertje te delen. En hij is blauw. Je wilde altijd al een blauwe kamer. Met een tv. Eigenlijk ben ik tegen tv’s in de slaapkamer, maar voor deze keer zag ik het door de vingers. Heb je al gezien hoe goed alles is opgeruimd? Alles op zijn plek: schoon, opgevouwen, opgeruimd. Een wereld van verschil met de varkensstal waar jullie sliepen. Op sommige dagen kon je de vloer niet eens zien, bedolven onder het speelgoed, spelletjes, boeken en kleren.
Weet je nog toen we op vakantie waren en we zo’n ballenautomaat tegenkwamen? Zo een waar je een muntje in doet en waar vervolgens een plastic bal met daarin een speeltje uitrolt? We aten pizza met ijs na. Aan het eind van de avond wees je naar de automaat: ‘Doe er een muntje in, papa.’ Toen ik nee zei begon je te schreeuwen en barstte je in tranen uit. Je ging op de grond liggen slaan en schoppen, en ik schaamde me. De mensen keken me aan. Sommigen bekritiseerden mijn krenterigheid, anderen vonden dat ik je niet goed had opgevoed. En dat wist je. De minachtende blik van toe risten gaf je brandstof voor je poppenkast. Die avond hield ik stand. Na een tijdje was de driftbui niet meer om de automaat. Maar gewoon zomaar, en uit moeheid en gekrenkte trots. Je keerde terug naar het hotel, met lege handen over de grond meegesleurd. Achter ons ontstond een spoor van snot en tranen. Snikkend dommelde je in. De slaap sloot vrede tussen ons.
Wist je dat ik, onder het mom van vaderlijke opvoeding, een verach telijk plezier voelde jou dat geluk te ontzeggen? Je kreeg alles van me. Ik maakte een eind aan je vragen door toe te geven. Mijn afwezigheid com penseerde ik door je met cadeaus te overladen. Jou je zin niet geven was een manier om je te zeggen dat alles anders zou worden. Dat je met mij mocht spelen.
Je beweegt… Heb je ergens pijn? Ik streel je haren, strijk met mijn vinger over je voorhoofd en neus. Je wordt weer rustig en slaapt door. Het was geen pijn. Alleen een nare droom. Wees niet bang, papa is bij je. Ik laat geen monsters in je kamer en ik laat ze je al helemaal niks aandoen. Ik moet elke dag met mijn monsters leven. Sinds je broertje en jij zijn geboren, leef ik in angst. Ik ben bang voor wat jullie kan overkomen: ziektes, ongeluk ken, dat jullie niet meer van me houden, dat het leven ons uit elkaar drijft of dat jullie ongelukkig zijn. En dan is er nog altijd de vraag die ik nooit over mijn lippen krijg: wat zou er met me gebeuren als ik je zou kwijtraken? Elke glimlach van jou drukt als een zware last op mijn schouders. Elk ge lukzalig moment geeft me een bitterzoete smaak in de mond, omdat ik besef dat ik de bron van mijn geluk zou kunnen verliezen. Het leven zou draaglijker zijn als ik je nooit had leren kennen. Dan zou het gewoon zijn gangetje zijn gegaan. Alsof het zo had moeten zijn. Maar nu ik je ken, kan ik je niet negeren. Vaderliefde is de ergste straf die ons kan worden toebe deeld. Eeuwig en oneindig, het is ondraaglijk. Te intens om te verduren. Te simpel om te begrijpen. Toen jij geboren werd, stierf ik. Mijn dromen, mijn verlangens, mijn plannen, mijn leven: alles weg. Nu kan ik niet meer terug. Terwijl ik de pijn in mijn rug vrijwillig verdoofde zodat je onge stoord kon blijven liggen, ben ik vergeten wie ik was voor jouw komst.
Paniek teert op onmacht. Zo voelde ik me in het ziekenhuis, maan denlang. Met hoge koorts werd je opgenomen. Je werd aan een trits onder zoeken onderworpen zonder dat ze konden achterhalen wat je mankeerde. De eerste uitslagen beurden me op. Ik haalde opgelucht adem bij elke ziekte die kon worden uitgesloten. Maar aan het einde van de dag wenste ik dat je iets mankeerde. Niet weten waaraan je leed kon een zeldzame of ern stige diagnose betekenen. Of allebei. Hoe meer ik wilde weten wat je had, hoe meer de arts bleef benadrukken wat je niet had omdat een of ander stofje zijn profetische missie niet had volbracht. De ouders die ik tegen kwam in de gangen van de kinderafdeling glimlachten uit solidariteit. Ik glimlachte terug.
’s Avonds wordt er in het ziekenhuis geen onderzoek gedaan. Ze staan erop dat patiënten hun rust krijgen. Die keer sliep je moeder bij je. Je koorts was gezakt, je mocht eten en kreeg speelgoed. Ik ging terug naar huis en stopte je broertje in bed. In mij woedde een angst waardoor ik de hele nacht rusteloos door de gang ijsbeerde. Ik probeerde niet naar je foto’s en speelgoed te kijken. Vader zijn is een constante spanning tussen tegenge stelde en onverenigbare begrippen. Aan de ene kant wil ik dat je een lang en gelukkig leven leidt. Aan de andere kant weet ik dat welk bestaan dan ook de dood als enige zekerheid heeft. De gedachte dat ‘geen ouder zijn kind moet overleven’ is een onzinnige poging die tegenstrijdigheid te ver zachten. Je weet wat er gaat gebeuren, maar je maakt het liever niet mee. Die wetenschap maakt me gek. Alsof ik het geluk jouw vader te zijn niet
verdien, en ik vrees dat God of het universum of de statistieken dat op een dag doorkrijgen. Hoe kan ik ervan genieten dat je hier bent als ik weet dat je er op een dag niet meer zult zijn?
De volgende dag werd ik wakker maar ik had geen oog dicht gedaan. Op de automatische piloot zorgde ik voor je broertje en mezelf. Ik kwam terug in het ziekenhuis en je onderging al een nieuwe trits onderzoeken. Toen de arts terugkeerde, dertig minuten die wel dertig jaar leken later, speelde hij met je en noemde je een bikkel. Hij legde ons uit dat je een zeld zame ontsteking had maar dat die met antibiotica te behandelen was.
Vandaag, voor je in slaap viel, vroeg je om mama en je broertje. ‘Ze zijn er nu niet,’ antwoordde ik. Vanavond blijft papa bij je. Mama is bij je broertje. We wisselen af. Dat doen we voor jou. Ik vind het net zo moeilijk als jij, maar zo is het goed. Mama houdt niet minder van je omdat ze nu bij je broertje is en dat ik nu hier ben, de eerste nacht in deze kamer, wil niet zeggen dat ik jou boven hen verkies.
Wat zou jij je herinneren van die ene avond toen je midden in de nacht wakker schrok van een nachtmerrie? Je riep om je moeder maar mama was niet thuis, ze was op het werk en zou er pas de volgende dag weer zijn. Die avond probeerde ik alles. Ik kuste je, knuffelde je, nam je op schoot, wiegde je in bed en nam je mee naar de huiskamer. Het gehuil groeide harder en woester. Je maakte je broertje wakker en op de een of andere manier wist ik hem terug in bed te krijgen terwijl ik jou als een slan genmens in mijn armen hield. Je wilde mama. Je had mijn warmte, mijn liefde, mijn stem, maar mij wilde je niet. Je moeder was ver weg, onbereik baar. Je moest het met mij doen. Beetje bij beetje drong het tot je door: het oncontroleerbare gehuil maakte plaats voor een zacht gejammer, onder broken door langzaam wegebbend gekrijs. Typerend voor iemand die merkt dat de slaap gaat winnen. Die kleine kreetjes deden me goed. Ik voelde me gewroken voor jouw afwijzing. Naarmate je oogleden zwaar werden, kalmeerde ik en voelde de jaloezie van me afglijden. Ik legde je nog niet in bed. Niet omdat je op schoot wilde blijven, maar omdat ik je nog even in mijn armen wilde houden.
Toen je grootouders jullie een enorme doos waskrijt gaven – om jullie fantasie de vrije loop te laten – vergaten ze dat bij dit soort cadeaus het aantal blanco vellen papier gelijk moet staan aan de beschikbare hoe veelheid verf, potlood of krijt. Helaas was het luttele aantal pagina’s in het tekenblok dat erbij zat in een mum van tijd op, waardoor er in de doos nog een hoop krijt overbleef. Als gevolg werd ik getrakteerd op een tekening van betwistbare schoonheid op de witte muur in de gang. Dezelfde muur die ik de weken daarvoor met zo veel moeite had gewit, op verzoek van jullie moeder. Een klus met strenge voorschriften: ik moest alles ’s och tends schilderen zodat we daarna de ramen open konden gooien en de verflucht tegen het eind van de dag was verdwenen.
Veel lol hebben we er niet van gehad. Niet veel later leken de muren in de gang op armen van een voetballer, vol ingewikkelde en in de wonder lijkste kleuren gekrabbelde tatoeages. Ik werd woest. Op jullie vanwege de in de muur gegrifte figuren en op jullie moeder door de manier waarop ze het voorval aanpakte. Ik was een middag kwijt met een teil water en een
scheut bleekmiddel om de tekeningen te verwijderen, om erachter te komen dat de sporen van het misdrijf onuitwisbaar waren. Zelfs na een nieuwe verfbeurt met roller, blokkwast en twee lagen van de duurste verf uit de doe-het-zelf-zaak.
Het was een storm in een glas water. Zou je de tekeningen nog kunnen zien op de muur in de gang? Misschien had ik ze moeten laten zitten. Dan zou de muur wat meer karakter krijgen, minder onpersoonlijk zijn. Een witte muur is een witte muur. Het kunstwerk dat jullie hadden gemaakt was alleen van ons. En ik heb het geruïneerd. Misschien is het alle maal mijn schuld. Een muur hoeft niet wit te zijn. Hij mag zijn wat ik maar wil. Of wat jullie willen. En een gang kan meer zijn dan een verbinding tussen twee punten. Het kan een tijdelijk museum zijn over de levens die erdoorheen trekken.
Jij geeft me betekenis. Mijn leven is een landkaart waarop jij de coör dinaten bent. Hoe ver weg ik ook ben, door jou weet ik altijd waar ik me bevind. Toen je broertje werd geboren, voelde ik geen breuk meer met het verleden. Ik hou evenveel van jullie, maar ik wist inmiddels waar ik aan toe was.
Ik kwam erachter dat ik omgeven word door ouderschapsspecialis ten die uitstekende assistent-trainers op de bank zouden zijn. Ze hebben het bij een of twee kinderen gehouden, maar lijken hun vak uitstekend te verstaan. Alsof ze gerenommeerde culinair recensenten zijn omdat ze twee gerechten weten te bereiden. Anderen, zonder ooit in hun leven te hebben gekookt, legden me tot in den treure uit wat ik wel en niet moest doen. Voor jullie bestwil zijn – of waren – je moeder en ik een trots stel. Zonder dat we ons iets aantrokken van wat ze zeiden, kozen wij ervoor op het oog af te gaan. Soms tastten we in het duister. Ik las alle bestsellers over opvoe ding alsof het romans waren en begreep dat het verhaal in elk boek altijd hetzelfde was: je zult opgroeien met uitdagingen en ondervragingen tot je een gelukkig mens zult zijn. Hoewel ik niet tot ereouder ben benoemd, heb ik het er toch redelijk van afgebracht. Het is niet onvermijdelijk dat jullie tot randfiguren uitgroeien, en jullie hebben een redelijk gelukkige jeugd gehad.
Ik wilde dat we met zijn viertjes thuis waren. Rond deze tijd hadden we jullie al in bed gelegd en een verhaaltje voorgelezen. Alleen nog een kusje voor het slapengaan. Waar is een kamer voor jezelf goed voor als we alleen zijn? Ik weet niet wat ik moet doen. Er is geen verstopte chip, zesde zintuig of intuïtie waar ik wat aan heb. Het voelt alsof ik heb gefaald. Als echtgenoot en als vader. Een familie haal je niet uit elkaar. Ik zou de avond niet hier moeten doorbrengen, half op het bed om je maar niet wakker te maken, zo ver van je moeder vandaan. Het is niet mijn schuld dat dit is ge beurd. Het is niemands schuld. Maar het is wel mijn schuld wat er níet is gebeurd. Wat ik niet heb gedaan, de keren dat ik er niet was, dat ik je niet heb laten lachen, de liefde die ik je moeder niet heb gegeven, het rolmodel dat ik niet was, de prioriteiten die ik verkeerd heb gelegd.
Ik stond op zonder dat je het merkte. Langzaam, terwijl ik op het matras drukte zodat het niet omhoog zou springen door het verplaatsen van ge wicht. Ik wilde je niet alleen laten, maar de blaas kent geen pardon. Eigenlijk liet ik je ook niet alleen. Het toilet ligt pal naast je kamer. Terwijl ik mijn handen waste, hoorde ik iets op de gang. Ik deed de deur open en zag een medisch team over jou heen gebogen. De verpleegkundige wierp me een verdrietige en wanhopige blik toe. De arts bewoog vliegensvlug en had de hoofdrol in een krankzinnig ballet, vergezeld door de assistenten die zich vastbeten in het leven dat uit jou wegtrok. Alleen ik bleef stil. Onverschrokken. Zonder iets te kunnen doen.
Ik wilde met jou van plek ruilen. Ik wilde dat ík uit het leven ver trok, in dat ziekenhuisbed. Dan kon jij vrij van ziekte door blijven leven, opgroeien en lachen. Maar dat was me niet gegund. De artsen hadden me gewaarschuwd. Dat ik me moest voorbereiden, maar pas toen begreep ik hoe onbenullig dat advies was. Ik viel in de stoel die daar stond voor het bezoek. Ik wachtte tot de artsen het opgaven.
Ik ging weer op bed zitten. Uit respect voor mijn verdriet liet de arts toe dat ik je in mijn armen nam en je nog eens, voor de laatste keer, op schoot nam. Ik kon niet geloven dat je er niet meer was. Je lichaam was nog warm. Op je gezicht lag een kleine glimlach, vredig. Het leek net alsof je sliep. Eventjes, tot de arts zijn kalme, sterke hand op mijn schouder legde en me terughaalde, dacht ik dat je sliep. Bij mij. Op schoot. Met je hele leven voor je.