Bij het huis van tante Nicoleta stond een grote groep mensen voor de deur die gekomen waren om ome Titi op zijn laatste reis te vergezellen, ome Titi die, hoewel hij wel een borrel lustte, een man was op wie je kon bouwen, een levensgenieter, tot verdriet van zijn vrouw, jongelui, je weet nooit wat God voor je in petto heeft, maar kijk nou toch hoe zijn vrouw hem heeft verzorgd, de hele dag hield ze een koud kompres op zijn voorhoofd, en ze sleepte hem mee naar alle mogelijke artsen, en kijk ook nu, met wat voor eerbetoon ze hem ten grave draagt, kijk naar die doodskist uit prachtig hout, esdoorn vermoed ik, en hoe zij de vrouwen drie dagen lang aan het werk heeft gezet voor de voorbereiding van het dodenmaal, en hoe ze in haar eentje naar priester Cristea is gegaan en bij hem heeft aangeklopt om hem te vragen voor de uitvaartdienst, dat ome Titi toch zo op hem gesteld was en het voortdurend over hem had, en kijk in wat voor auto ze hem naar zijn laatste rustplaats laat brengen – ik denk dat die arme vrouw haar halve fortuin heeft uitgegeven om hem te begraven, om hem te gedenken, zodat iedereen zich hem herinnert.
Een muur van fluisterstemmen kwam vanaf de tuin op haar af, terwijl Ada aan kwam lopen, en ze huiverde bij de gedachte dat ze nog nooit een dode had gezien. Aan de bovenkant van de poort was een zwart, katoenen lint gestrikt, tussen twee palen, om te verkondigen dat de familie in rouw was. Dat was het gebruik, had oma Mariana haar verteld. De voorbijgangers schrokken als ze het zagen, zomaar op straat, in dit zomerse, zonnige weer, terwijl de dood toch kalmer zou moeten zijn – hoorde de man met de zeis niet te komen wanneer het koud, wanneer het mistig was? Het zwarte lint daagde onder de brandende zon de weergoden uit.
Vlak voor ome Titi’s tuin leek het Ada dat ze binnenkwam in een andere wereld, een ander tijdsgewricht, waarin ze zulke aangename middagen hadden doorgebracht, waar de dood alleen voorkwam in de boeken die uitgestrooid over de slaapbank lagen. Tante Nicoleta zat op de bank. Ze was in zwart gehuld, en de stroken licht die door de spleetjes van de wijnranken vielen schitterden op haar sombere kledingstukken als een soort zware waterdruppels. Ada deinsde achteruit, ging haar uit de weg, alsof tante Nicoleta met rouw en bederf besmet was. Maar er was geen ontkomen aan, de vrouw haastte zich haar kant op en plette haar botten in een hartstochtelijke omhelzing. Ada kreeg geen lucht door de bezwete rouwkleding.
Meisje, meisje, wat een ellende, als je toch eens wist, meisje, hoe zwaar ik het heb, mijn man heeft me in de steek gelaten, meis, wat moet ik nu toch, alleen, zo pardoes alleen, met wie kan ik nog een praatje maken, hij is weg, ome Titi is weg, weet je nog wel wat een knappe man hij was, toen hij je leerde triktrakken? Kijk nou toch, hij heeft me achtergelaten, en ik wil met hem mee, de grond in, want ik weet niet wat ik in deze wereld nog te zoeken heb. Het is toch zo bitter, moet je weten, meisje, hem langzaam te zien wegkwijnen, hem te zien sterven, zijn krachten te zien wegebben, en hij was nog wel zo’n forse vent, dat herinner jij je toch ook; dat hij je greep en rondjes liet vliegen door de lucht toen je nog klein was, en hoe hij erbij bulderde van het lachen, en een helpende hand bood als dat nodig was, en hoe hij ’s avonds altijd zo graag op de veranda bleef staan voordat hij binnenkwam, om naar de hemel te kijken, om te zien of het de volgende dag zou regenen of niet, en wat hij uitkraamde op feestjes, en dat hij ons tot in het ochtendgloren bleef vragen met hem te dansen, en kijk hoe hij me nu moederziel alleen heeft achtergelaten, zodat ik in mijn eentje naar de hemel moet kijken en nooit meer een lief woordje hoor ’s avonds, laat God me maar straffen, maar ik wil hem achterna, want ik ben zo ongelukkig, ik sta op het punt door te draaien, en ik weet niet wat ik moet beginnen zonder je ome Titi.
‘Laat dat meisje met rust,’ onderbrak oma Mariana haar, en ze maakte Ada los van het vermagerde, gekwelde lijf van tante Nicoleta, dat haar verstikte. Ada trilde. De woorden van haar tante waren tot in haar merg doorgedrongen. Ze voelde niet zozeer tante Nicoleta’s pijn als dat het leek alsof ze haar tanden in haar had gezet, alsof een stukje van haar lichaam was verzwolgen. Het voelde alsof ze gevild was en haar huid los meedeinde op het briesje tussen de wijnranken.
‘Kom naar de dode kijken,’ vervolgde oma Mariana. ‘Die moet jij ook zien, want nu ben je groot.’
Onder de druiventakken leidde een trappetje met vijf treden omhoog naar de grote hal. In de kamer aan de rechterkant was een hele menigte zwarte gestalten te zien, sommigen met gebogen hoofd en hoed in de hand, anderen met betraande ogen en rode neusjes. Het gefluister zocht zich een weg in de openingen die de plechtige stilte liet vallen, afgeknakt in halve woorden en opgevangen lettergrepen. Een groep vrouwen dromde in een hoekje. Ze droegen zwarte hoofddoeken die op de haargrens met speldjes op hun plek werden gehouden. Tussen de contouren van hun lichamen door kon je het glanzende, vorstelijke hout van de kist zien, waar aan alle kanten linten, kant, bloemenkransen en iconen uitpuilden. Vier kandelaren walmden op de hoeken, waarmee de op een geïmproviseerde sokkel geplaatste zone van de dood werd afgebakend. De kist lag op de tafel waar tante Nicoleta haar sorbet en walnotentaart had geserveerd. Ze had haar drie stukken toegeschoven en limonade in een karaf met een ontbrekende scherf in het tuitje. Dat was voordat ome Titi ziek werd. Ze kon het languit liggende lijk in de ragfijne wade gedeeltelijk zien, van opzij, achter de zwartgeklede gestalten. Naarmate ze dichterbij kwam, kon ze een wassen neus onderscheiden, en zag ze zijn handen over elkaar op de borst, en de glanzende neuzen van zijn zwarte schoenen. ‘Kom maar afscheid nemen van oom Titi,’ zei oma Mariana, en ze gaf haar een duwtje in de rug. Het met was behandelde gezicht leek elk moment te kunnen gaan bewegen. Ze was gewend dat gezicht in beweging te zien. De donkere huid leek ome Titi helemaal niet meer te bevatten, of de mens die hij ooit was geweest. De rossige haarvaten op zijn wangen, die Ada had bestudeerd toen oom Titi nog leefde en triktrak met haar speelde, hadden zich teruggetrokken, er was alleen een gladde huid overgebleven. Ada bekeek een vreemd wezen, dat in zijn onbestemde gezicht bepaalde vertrouwde trekken droeg. De lippen waren paarsig en de neus was gebeeldhouwd in een autoritaire, gestileerde vorm. De lijnen in het gezicht waren gereduceerd tot een duidelijk netwerk van nerven, een getekend portret van de man die hij was geweest. Op zijn huid lag een laagje fijn, wit poeder en zijn lippen waren gestift. Zijn wenkbrauwen waren met een bruin potlood bijgetekend. Oom Titi was opgemaakt, waarschijnlijk om zijn trekken nog een laatste keer tot leven te brengen, zodat hij er zogenaamd mooier bij zou liggen, maar het effect was grotesk, en hij leek nog doder met al die kleurtjes, als een enorme, opgezette pop.
Hij was en is niet meer. Er heeft weer iemand het vaantje gestreken, zoals oma Mariana het geamuseerd verwoordde als de klokken op een ongebruikelijk tijdstip werden geluid, zoals wanneer er bruiloften of begrafenissen zijn.
Onder het stijve pak waarin oom Titi ook was getrouwd kon je vaag de contouren van een vermagerd lichaam zien, omringd door zakdoeken, een pakje sigaretten, een kleine transistorradio, een tabaksdoos, een zilveren scheermes; de dingen die hij meenam naar gene zijde. Ada keek naar het deksel van de doodskist dat tegen de muur stond en dacht dat het hiernamaals wel klein moest zijn in die houten doos waarin oom Titi moest liggen.
Ze nam afscheid van hem en verwijderde zich, bang voor het lijk dat haar zou kunnen meesleuren naar de andere kant als ze langer bleef staan. Een onzichtbare luchtstroom trilde in de buurt van de doodskist. Dat was de reden dat ze de spiegels met lakens bedekten, zodat oom Titi niets kon zien en niet kon schrikken, dat hij niet kon zien dat hij er niet meer was. De dood, daar waar je je niet meer beweegt, bevond zich pal voor Ada, en ze begreep niet hoe dat kwam. Moest hij niet verder weg zijn? Aan gene zijde? Maar oom Titi lag hier, en niet elders, dood te zijn, in deze zelfde kamer, en dat moest betekenen dat ook zij het hiernamaals had bereikt. Wat als ze zich hebben vergist, wat als hij niet dood is? In zekere zin is hij het niet, als hij nog ergens anders naartoe gaat. Dat is wat iedereen zegt, dat hij weggaat, dat hij hen achterlaat, dus is hij op dit moment ergens naar onderweg, hoewel hij stokstijf stil lijkt te liggen.
In de hitte van de kaarsjes overdonderden de duizelingwekkende conclusies Ada. Achter haar maakte het groepje klaagvrouwen zich gereed om het lijk te bewenen, om allemaal samen te treuren om zijn vertrek, ze leken wel een troep raven die slecht nieuws komen verkondigen, om voor hem te zingen op zijn laatste reis, omdat tante Nicoleta en haar gehuil niet genoeg waren geweest, en er nog meer geweeklaag nodig was om ten de hemel te stijgen, zodat God zou horen hoe vreselijk oom Titi werd gemist. Ada had nog nooit eerder klaagvrouwen gezien, maar ze wist dat dit is wat ze doen. Dit is hun beroep. Ze bewenen de doden. Hoewel ze de overledenen niet eens kennen. Ada hoorde hen murmelen: ze moesten zo meteen gaan beginnen. Als je niet hard genoeg weende, vertrok de dode niet uit het huis. En als hij niet vertrok, werd hij een spook, gevangen tussen twee werelden. Dat zeiden ze. Ome Titi bevond zich op dit moment ergens tegen het plafond en keek omlaag naar de menigte. Ada vroeg zich af of hij boos op haar was, omdat ze bang van hem werd en hem nu lelijk vond. Ze bad dat hij haar niet strafte. Er waren veel dingen die ze niet begreep. Als hij hier bij ons tegen het plafond zit, waarom bewenen we hem dan? Als tante Nicoleta gelooft dat ze hem in het hiernamaals zal terugzien, waarom heeft ze dan niet wat meer geduld en maakt ze er zo’n drama van?
In de tuin brandde de zon fel. Het landschap was doof voor het verdriet dat binnenshuis gevoeld werd. Aan de overkant was de bakker open, met zijn warme krakelingen. Ada had honger, dat betekende dat ze leefde, dat ze haar lichaam niet hoefde af te werpen en tegen het plafond hoefde te klimmen om te zien hoe oma Mariana haar betreurde.
De klaagvrouwen weenden binnen, met buigingen en schokkende armen. Ze weeklaagden in koor, dan werden er een paar moe en trokken zich terug, en probeerden hun longen weer in vorm te krijgen voor nog meer bedroefdheid in de tweede ronde. Het was een tegelijkertijd grappig en aangrijpend schouwspel. Als de dood een gezicht had, kon je het bij dit zwarte groepje zien, gerimpeld en obsceen, met die muffe geur, omdat klaagvrouwen hun vodderige hoofddoeken slechts af en toe wasten, zodat de dood zich diep in de opperhuid van de stof kon nestelen. Toen volgde de dienst van priester Cristea, die oprecht bedroefd was, omdat ook hij wel eens een glaasje had gedronken met de overledene, en het te vroeg was, hij te jong, maar zo had de Heer beschikt. Hij omgaf het lijk met een wolk van geurende damp uit het zwaaiende wierrookvaatje dat zijn zware stem vanonder de soutane begeleidde, waarmee hij bad dat ome Titi in de hemel werd opgenomen. Daarna kwam het moment om, voeten eerst, het huis te verlaten, op de schouders van buren, ooms en kleinzoons. Toen de punt van de kist richting de opening van de trap zwenkte, jammerde tante Nicoleta: ‘ik houd hem hier, ik laat hem niet gaan’ en ging vervolgens in het halletje onderuit. Haar ontblote hielen lagen net iets uit elkaar op de houten vloer, en de schoenen lagen stil naast de flauwgevallen vrouw.
Ze hebben haar opgeraapt, wat suikerwater gegeven, en tante Nicoleta liep voorop aan het hoofd van de rouwstoet die oom Titi, slechts bedekt met een doorzichtige sluier, op zijn laatste weg begeleidde. Voordat hij de langgerekte auto ingedragen werd, sneed een van de klaagvrouwen zijn bindtouw door, zodat hij zijn armen vrij had op zijn laatste reis, om hem te sterken voor de beproevingen die hij moest doorstaan, bij elke splitsing, waar diezelfde klaagvrouwen zout in de hoeken strooiden, zodat hij erlangs kon. ‘Waarom stoppen we zo vaak?’ vroeg Ada. ‘Dat is om de tol voor de dode te betalen, en bovendien mag je niet voor de dode uitgaan.’ Ada vroeg zich af waar de tollenaar was, of hij hogerop op een pijler zat, of hij onzichtbaar was, of de klaagvrouw met het zout hem wel kon zien, of ze dezelfde taal spraken. Ze stelde zich voor dat de hele wijk van Chitila, en vooral de weg naar het plein, naar gene zijde verplaatst was. Ada keek naar de gesloten poorten, de lege tuinen, de afgebladderde voorgevels, en al die dingen leken haar hetzelfde als eerst.