De dag begint eerder dan ik had gedacht.
Ik had de wekker gezet om vier voor zes. Daar had ik verschillende redenen voor. Ik wilde tijd hebben voor mijn vroegeochtendmeditatie en ook om dertig minuten te kunnen wachten zodat de pil die mijn schildklierfunctie verbetert al begint te werken voor mijn kopje koffie en ik daarna kan beginnen aan een reeks oefeningen die de vetverbranding aanzwengelen doordat ik mijn spieren aanspan met behulp van niets meer dan mijn eigen gewicht, zonder dat ik in de tussentijd vergeet de boiler aan te zetten aangezien het zo’n vier uur duurt om het water op te warmen, wat mij genoeg tijd geeft om ook een serie yogaoefeningen te doen die mijn hart uit de kramp moeten halen zonder dat ik het risico loop dat mijn appartement overstroomt omdat de thermostaat van de boiler niet meer werkt en het water zomaar veel te warm kan worden, waardoor het haast het kookpunt bereikt en er aan de binnenkant druk ontstaat die een explosie kan veroorzaken.
De tweede reden: sinds ik Remming, symptoom en angst gelezen heb, besef ik dat ik dwangmatig gedrag vertoon dat ik graag zou doorbreken met een paar kleine veranderingen in mijn dagelijks leven, zoals een wekker die niet op het hele uur staat, maar een paar verdwaalde minuten eerder. Vier voor zes betekent bovendien vier minuten verlenging van mijn droomachtige staat voordat ik om zes uur stipt uit bed opsta.
Maar zo ging het niet, want ik lag al om vijf over halfvijf klaarwakker naar het plafond te staren. Ik probeerde tevergeefs opnieuw in slaap te vallen. Ik durfde niet op de klok te kijken in de hoop dat het later was, in de hoop dat ik voldoende slaap had genoten om later op de dag energiek en productief te kunnen zijn. Wel duurde het lang voordat de verschillende soorten licht door de naden van de gordijnen naar binnen vielen, dus heb ik me toen vermand, mezelf wakker geschud en de insomnia, het vroege begin, de vermoeidheid van slaapgebrek aanvaard.
Het is niet zo erg, zeg ik tegen mezelf. Het is gewoon nog iets wat niet volgens plan verloopt, zoals de afgelopen maanden al zo vaak is voorgekomen. Ik weet nog niet wat ik met deze gewonnen tijd aan moet. Ik doe het licht niet aan – ik voel dat het nog te vroeg is voor de confrontatie met elektriciteit, of met wat voor natuurkundig verschijnsel dan ook. Ik blijf in kleermakerszit op een kussen zitten, de houding waarin ik normaal gesproken mediteer. Iets weerhoudt me ervan het filmpje met de stem van de goeroe aan te zetten en ik wacht helemaal zen op de vredigheid van voor het straatrumoer, van voor de vuilniswagens, voor het getoeter. Ik ben de eerste wakende mens en de rest van de mensheid is nog buiten bewustzijn.
Zonder enige bewuste opzet verschijnt het beeld van een figuur dat op mij lijkt in een wazige ruimte – niet in gedachten maar evenmin in de materiële wereld, eerder in een voorgeborchte van het zichtbare. De silhouet gaat door de paspoortcontrole, pakt haar koffers van de bagageband, stapt in de trein die tussen het vliegveld en het centrum van de stad pendelt, ziet mensen zich bezighouden met de rekeningen op hun telefoon, de bedelaars tegen wie ze opbotsen, over de rand klotsende koffie in plastic bekers zonder dekseltje. Het is een drukte van jewelste, het is de dagelijkse wereld, ver weg van de jungle, van de stammen van Laos, de globetrotterpensions, de technofeestjes op het strand, het eetgerei van bananenbladeren, Iacobs lichaam, het gevoel van volledige vrijheid, zoals wanneer je op een motorfiets over kronkelwegen valleien doorkruist.
De thuiskomst na een reis van drie maanden naar een langzaam normaal presenteert een paar vormen van troost. Iacob heeft al een vliegticket geboekt. De nachten in de hut en de ochtenden die werden ingeluid met het felverlichte landschap dat iedere keer weer onvoorstelbaar uitgestrekt leek door het raam waarvan het kozijn gemaakt was van bamboestengels met de dikte van een rugleuning, die nu onbereikbaar geworden ochtenden zullen uitdijen tot in de vijfentwintig vierkante meter die mijn studio telt. We zullen ook andere ervaringen opdoen die meer verankerd zijn in wat de werkelijke wereld wordt genoemd. Iacob vraagt of ik voor hem zal koken. Ik aarzel om te antwoorden en op hetzelfde moment wordt de video-oproep verstoord. Ik hoop dat hij die lichte aarzeling niet heeft gemerkt. Ik vraag me af hoe het zou zijn, samen curry koken in de keuken van krap een vierkante meter. Hoe het zou zijn om samen rijst en kruidenmix te kopen, in een verstikkende rij te staan bij de hypermarket met felgekleurde aanbiedingen. Voortdurend bij elkaar zijn, een hele week, elkaars lichaam zo uitgebreid ontdekken dat we de indruk krijgen dat we met elkaar versmelten.
Het diner op kerstavond hebben we samen in de berm gegeten, in het donker, omdat de elektriciteit maar gammel is in die gemeenschap in het noorden van Thailand. We aten pad thai met garnalen, direct uit het zakje, terwijl we in het stof op de grond tegen de stenen balustrade leunden. De volgende dag ging hij terug naar een koud en nat Berlijn. Hij wekte me ’s ochtends en nam me in zijn armen, een serene blik vol vertrouwen, terwijl ik zachtjes huilde, tegen zijn lichaam aan genesteld. Iacob pakte snel zijn spullen zonder zijn hoofd te verliezen in de chaos van het halfdonker, tussen de tandenborstels en petten, bonnetjes en laarzen. In een oogwenk maakte hij zijn rugzak om zijn heupen vast, het plastic gespje zei klik, de echo bleef nog even hangen in de hut die hij achterliet toen hij de deur met een glimlach achter zich dichttrok.
De trein is aangekomen bij het Gare du Nord. De mensen verdringen elkaar in de richting van de roltrap, waar de chaotische stroom stervelingen zich fatsoeneert tot een enkele stijgende rij. De muizengeur van de Parijse metro komt terug alsof hij nooit is weggeweest gedurende de drie maanden van de reis. Het ongeluk van een afgestompte stad met haar uitgeputte middelen en brokstukjes overvloed, manifesteert zich weer op vanzelfsprekende wijze, net als het geduw, al die korte lontjes, het gevoel van stedelijke wanhoop. In Parijs is het leven gearchiveerd als in een cultureel geheugen. De natuur bestaat in je hoofd, in schilderijen. Het leven wordt niet door het eigen lichaam geleefd, maar door het idee van een maaltijd van schelpdieren en champagne, het idee van een stel beige sandalen met kraaltjes zonder welke de wijd uitlopende, witte broek nergens op zou slaan. Lichaam, genot, gewaarwordingen, gevoelens hebben geen logica zonder die uiterlijke accessoires, vervreemd van de vrijheid van een landschap met hemel en aarde. In Parijs lijkt zelfs de hemel geschilderd.
Iacobs aanstaande bezoek zal misschien het hemelgewelf in zijn natuurlijke staat brengen, zoals we het een paar maanden geleden hebben ontdekt. Zijn komst valt samen met de erotische tentoonstelling waartoe ik ben toegelaten. Eindelijk lijkt de creatieve blokkade weg te trekken. De tekening die ik tentoonstel heet We don’t talk about it anymore en toont een verder naakt meisje in een met make-up besmeurd shirt, een tekening die door de meeste galerieën werd afgewezen. De terugkomst in het werkelijke leven is dan niet zo hopeloos, integendeel, alles lijkt binnenkort al te ingewikkeld te worden, met een opeenvolging van rijke, heerlijke gebeurtenissen, en ik heb weinig tijd. De officiële opening van de tentoonstelling, Iacob, de vroege lente, en enkele weken daarna mijn bekostigde verblijf in Zwitserland, het geeft me allemaal maar kort de tijd te acclimatiseren.
Ik probeer het leven niet te snel te laten lopen, zonder het af en toe te kunnen analyseren. Anders is de vloed van gebeurtenissen duizelingwekkend en riskeer ik een soort autistische reactie.
*
Alle plannen vallen in het water, het een na het ander. In de hele wereld gaat het licht uit. De openbare galerieën sluiten, vliegtuigen starten nog maar zelden en vliegtuigmaatschappijen gaan failliet. De terugkeer naar een werkelijke wereld die ik verwachtte in de trein vanaf het vliegveld, wordt op zijn kop gezet. Een virus waarvan de naam eindigt in -vid, oftewel ‘leegte’, ‘vacuüm’ migreert van oost naar west en kondigt zich concreet aan op een Cambodjaans strand, waar ik de eerste reizigers en obers zie van wie het gezicht half verscholen zit achter een wegwerpmondkapje. Nu is het risico op besmetting alomtegenwoordig en er zijn plaatsen waar in de graven geen plek is voor de lijken, slachtoffers van het afsterven van hun longblaasjes, ze worden met z’n allen bewaard in enorme koelcellen. De straten zijn verboden terrein, je hoort geen enkele automotor meer, je mag je huis alleen volgens een set strikte regels verlaten, alles om de verspreiding van de epidemie voor te zijn. Het effect op de stad is fantastisch, al is de oorzaak catastrofaal. In het weefsel van de stad daalt een zeldzame vredigheid neer, een periode van terugtrekking in jezelf en reflectie. In het ijle zonlicht van maart, dan april, mei voetballen moeders met hun kinderen, oudjes halen diep adem in de schone lucht op openbare bankjes, een melancholische menselijkheid treedt aan het oppervlak. De dagelijkse wandeling duurt maar een uur en ik geniet er intens van. Ik herontdek de stad voorbij de dagelijkse agitatie die haar normaal gesproken verhult.
Aan de andere kant kan het bestaan tussen vier muren, die luttele vierkante meters afbakenen, waartussen de dagen zich zonder duidelijke verschillen kunnen herhalen, deprimerend zijn. Ik besluit mijn dagen strikt in te delen. Ik aanvaard dat Iacob niet kan komen, dat mijn tekening nog niet tentoongesteld zal kunnen worden, dat ik naar mijn beurs voor de reis naar Zwitserland kan fluiten, dat er nu een lange, stille periode komt en een toekomst waarin ik van voren af aan zal moeten beginnen.
De ochtenden beginnen vroeg, nog voor zonsopgang. Ik volg een spontane impuls, die een opgelegd zwijgen verandert in een opzettelijk en diep zwijgen, ik sluit mijn ogen, ga in kleermakerszit zitten, draai mijn handen met de palmen omhoog en laat een volledige duisternis mijn geest binnendringen. Vanaf dat moment stap ik over op een formule van gericht mediteren. Van een schoonmaak van mijn geest ga ik over naar een schoonmaakbeurt van mijn lichaam, dat ik onderwerp aan een strikt cardio-, bodyweight- en yogaprogramma, zo’n drie uur lang, een tijdspanne waarin ik me bewust word van iedere spier, inspanning, ieder gevoel, ik kom in holtes waarvan ik hiervoor het bestaan niet eens kende. Ik ben me bewust van mijn hart, schouders, de kussentjes van mijn vingers, mijn knieschijven, de ademhaling door mijn neus, het binnenste van mijn maag. Van de schoonmaak stap ik over op het herstellen van mijn intellect en het analyseren van de bepalende momenten, te beginnen met de ontdekking van de democratie in het oude Griekenland, via de Franse Revolutie en de geschiedenis van de Westerse literaire canon, het Hamletiaanse zelfbewustzijn en de militaire strategieën in de Tweede Wereldoorlog, tot aan de vreemde omstandigheden waarin ik op de wereld ben gezet, inmiddels dertig jaar geleden.
Op Iacobs verjaardag brengen we samen – naakt – een paar uur aan de telefoon door. Vier dagen later ben ik jarig. Ik word wakker met de gedachte dat ik de dag zo normaal mogelijk wil doorbrengen, zonder af te wijken van mijn strikte programma. Als ik een paar seconden twijfel, zonder strikte coördinatie, word ik bang voor een catastrofe, een lange, zwarte en kleverige toeval, waardoor ik niet meer uit bed zal kunnen komen omdat ik daar geen enkele reden toe heb. En dat is precies wat er gebeurt. Het scherm licht ’s ochtends op met berichtjes van onbekenden die weten dat ik jarig ben omdat het internet ze dat heeft verteld. Na het middaguur begin ik me af te vragen of Iacob misschien een speciaal telefoontje heeft gepland, dat voorbereidingen vereist, en of hij daarom niets van zich heeft laten horen. De rest van de dag breng ik door met de telefoon in mijn hand en in een toenemend labiele staat. Het scherm werkt niet mee en onderwerpt me aan de kwelling om zonder enig gevoel van dankbaarheid op de automatische piloot veel te vaak dank je wel te zeggen. Vier uur, acht, middernacht komt en gaat, en ik val met een bitter gevoel in slaap, zonder dat ik het huis uit ben geweest, zonder dat ik het heb gevierd met een glas wijn, zonder ook maar iemand in het echt te hebben ontmoet, zonder een enkele zonnestraal, onrustig door een dreigende leegte en nog meer leegte tussen die vier witte muren.
De volgende dag zie ik in het opkomende ochtendlicht dat de stengel van het enige levende wezen dat me troost biedt, een yucca die Gigi heet, geknakt is. De kwade omina gaan door. Het beeldje van Ganesha heeft een gebroken oor en mijn lievelingskoffiekopje valt uit mijn handen. De weinig dingen die me houvast bieden, in de eerste dag van de verandering van het eerste cijfer, storten in, en ik voel dat er niets meer aan te doen is, ik kruip weer in de zachtheid van het dekbed en trek me terug in een semibewuste staat die lang duurt.
*
Dit was enkele weken geleden. Weken waarin ik het oor van het beeldje met superlijm heb vastgelijmd en de stengel van Gigi heb hersteld met hansaplast, gemalen kaneel en een tandenstoker. Dat zijn dingen waaraan ik me spiegel. Hun herstel is mijn herstel. Mijn dagelijkse programma wordt strikter, de pandemie duurt voort, en ik houd me staande met wekkers en cardio-oefeningen tot op deze ochtend waarop ik niet wakker word om vier voor zes, zoals ik had gepland, maar om vier uur. Ik wil mezelf fysiek uitputten. Ik begin een serie extreem zware oefeningen met tussenpozen. Ik wil niet denken, ik wil mijn hersenactiviteit afzwakken tot puur zweet, tot puur lichaam.
Aan het einde zegt de instructrice tijdens het afkoelen onder meer dat verandering het enige is wat permanent is.