Ik heb altijd genoten van het geweld in het alledaagse: bijvoorbeeld een glas dat breekt in het donker. Soms vraag ik me af of deze herinnering wel echt van mij is. Ik kan mijn blijdschap amper bedwingen als ik de scène opnieuw voor me zie: het object dat valt en uiteenbarst en een dof geluid maakt en dan het geroezemoes van stemmen midden in de nacht. Mijn moeder drukt op het lichtknopje, waardoor het mozaïek van scherven oplicht. Haar geopende hand hangt in de lucht, boven mijn hoofd. Het geluid van de klap dat in niets lijkt op het geluid van het glas op de vloer en het gevoel te begrijpen dat alles bij het ritueel hoort. Het geweld dat begint met een glas en eindigt met de pijn die een moeder haar kind toebrengt.
Dat is al jaren geleden en nu is er geen glas meer, geen moeder, geen mozaïek van scherven, niet het kind dat ik was toen ik de pijn van de klap incasseerde. Ik woon nu in Ehio met rest van mijn gemeenschap. Hier, in dit dorp, heerst zowel geweld als harmonie doordat Amalia ons af en toe een bezoek brengt, en we houden allemaal erg veel van Amalia.
We weten wanneer ze weer langskomt omdat de lucht zwaar wordt, omdat de paarden hinniken, of omdat onze kinderen zonder enige reden schreeuwen. Soms zijn de kinderen de eersten die het weten en beginnen ze te huilen, even denken wij dat het is omdat hun tandjes doorkomen of omdat ze moe zijn, totdat de luiken tegen de muur klapperen en de weerhaan op het dak begint te knarsen; pas dan hebben we door dat ze terug is.
Wanneer Amalia eraan komt, waait de rode aarde van de weg op, wervelt rond, en verstuift in de lucht.
Wanneer Amalia eraan komt, heffen twee of drie van ons een lied aan.
Wanneer Amalia eraan komt, slaan we een kruis, bedanken we de wind en haasten we ons om de geschenken buiten te leggen voor ze de plek waar de huizen staan bereikt. In die vijftien maanden sinds haar laatste bezoek hebben we amper tijd gehad om de veestapel aan te vullen, de funderingen te versterken, de muur weer op te bouwen, nieuwe gaten te graven voor de mensen die dit jaar zijn gekomen. Cristian en de jongste dorpelingen hebben de daken van alle huizen verstevigd en met de rest hebben we voor eten en drinken gezorgd. De kinderen hebben gekleurde lijnen op de straat getekend zodat zij de weg kan vinden. Heel het dorp heeft al besloten wat ze willen schenken: geborduurde stoffen en gevlochten haren en kostbare metalen en houten beeldjes en enkele geslepen tanden. Dit jaar zal het gezin van het derde huis hun derde kind schenken, de jongste, die ziek is. Ze geven hem aan haar zodat zij hem optilt en meevoert naar een andere plek waar pijn niet bestaat. Ze zeggen ook, zo heb ik ze zachtjes horen fluisteren na de dorpsvergaderingen, dat ze geloven dat zij, Amalia, de onzichtbare arm van God is.
We zetten alles buiten op straat en we doen echt ons best om het mooi uit te stallen, zodat zij het ziet en het wil meenemen, al neemt ze bijna altijd alles mee. Andere jaren laat ze weleens iets liggen en moet de eigenaar van het offer vertrekken zodat niet de hele gemeenschap in ongenade valt. Dit jaar heeft onze dochter Sally bedacht dat Gianfredo, het kalf, ons offer is, we hebben hem rood geverfd en vastgebonden aan een met bloemen versierde paal. Hij is ietwat zenuwachtig en loeit aan één stuk door.
In de verte kunnen we nog net de laatste bomen zien verdwijnen. We gaan dicht bij elkaar staan, pakken elkaars hand vast en kijken naar haar – een dreigende witte schim die richtingloos voortkruipt, al weten we allemaal dat ze onze kant op komt, dat doet ze altijd. We kijken ook naar de opstuivende aarde, de eerste wagens die de wervelwind worden ingesleurd, de lichtste voorwerpen die in parallelle cirkels van de grond worden opgetild.
‘O, hemelse afgezant, Amalia, vrouwe van alle winden: accepteer onze offers.’ Na het gebed laten we elkaars handen los en sluiten we de dieren op die we nog te pakken kunnen krijgen. Daarna rennen we naar de muur van stenen en beton, ons fort, om te schuilen, en we gaan zo staan dat iedereen een kijkgat heeft om alles te kunnen zien. We blijven bij elkaar en wachten in stilte. We praten niet omdat we het liefst willen horen hoe ze dichterbij komt, het brekende glaswerk, duizenden spullen die stukgaan, het eerste huis dat instort; we horen geschreeuw – zwak, haast krachteloos geschreeuw –, het zieke kind van het gezin van het derde huis. Als we naar het gezin kijken, zien we dat ze huilen en glimlachen tegelijk. Het kan aan mij liggen, maar ik geloof dat ik ook onze Gianfredo hoor, hoe dan ook breekt er een moment aan waarop je alleen haar nog kunt horen. We gaan allemaal nog dichter bij ons eigen kijkgat staan. Niemand wil het missen.
Binnen in Amalia cirkelen alle dingen rond die we buiten op straat hebben gezet: drie koeien, een kalf, vijf paarden, een spel kaarten, een badkuip vol melk, een ziek kind, een beeld gemaakt van fruit, een snaarinstrument, een verzameling boeken, eten en drinken in overvloed; daarnaast cirkelen ook alle dingen rond die we niet buiten hebben gezet, maar Amalia heeft zich alsnog de moeite getroost ze mee te nemen: stukken puin, bomen, wagens, complete huizen, vissen uit de rivier, een paar verdwaalde schapen, wilde zwijnen die wie weet waar vandaan komen, vijf al dode mensen, alsof een wolk van vliegen hun lichamen draagt.
Ze zeggen – ik heb het nog niet mogen meemaken – dat als je er precies onder staat, precies op het punt waar de kracht ontstaat, het is alsof je een tunnel ziet die rechtstreeks met de hemel is verbonden, en dat er op dat moment geen lawaai is, geen wreedheid, er klinkt alleen de muziek van zwevende dingen, en alles vertraagt. Het is een ervaring die je leven verandert en mensen die dat meemaken krijgen meer aanzien onder de dorpelingen. Ooit zou ik het ook graag willen zien, de leegte willen horen en die overdaad begrijpen waarover ze het hebben. Misschien is wat je daarbinnen hoort geen stilte maar een glas dat breekt in het donker en het geluid van een goed geplaatste klap. Ik weet het nog niet. Misschien volgend jaar, wanneer Amalia weer langskomt.