Er was eens een keer, in de werkelijkheid, een bruine paraplu gevonden. Het was een van die grote paraplu’s die ruimte biedt aan twee mensen, en hij had een houten handvat. Hij verbleef in een ijssalon, in een stoffig hoekje. Erin huisde een stel langpootspinnen. Op een avond… – het was een zomeravond – opende de paraplu zijn ogen en zei: ‘Ik vertrek.’ Het probleem was dat de bruine paraplu geen benen had en nergens in zijn eentje naartoe kon. Iemand moest hem meenemen.
De volgende ochtend opende Carl zijn winkel zoals altijd en pos teerde zich achter de toonbank, in afwachting van klanten. Het ging een bijzondere dag worden – Carl werd 310 jaar oud. Dat was een uitstekende leeftijd om te trouwen en kinderen te krijgen. Hij ging gelukkig worden. Zijn paarsige hoorntjes weerkaatsten het zonlicht. Wat een mazzel geboren te worden in een volmaakte wereld! Net toen hij in diep gepeins verzonk, klingelde het belletje van de deur en stapte een meisje de winkel binnen. Ze kocht een hazelnootijsje, waarna ze er weer vandoor ging. Carl slaakte een zucht. Wat was de dag waarop ook hij volmaakt zou zijn nog ver weg! Er ontbraken nog een hoop onderdelen – hij verheugde zich met name op het ontvangen van een hart. De harten waren gewoonlijk rood en zagen er zo uit:
Ze werden in je borst geschroefd, voor zover hij had begrepen. Anette kwam de winkel binnen. Ze glimlachte naar hem en keek hem aan met haar grote, oranje ogen. Carl glimlachte ook en zei: ‘Hoi, hoe gaat het? Lang geleden dat ik je heb gezien!’
‘Goed, denk ik… Moet je horen, meneer G. heeft me gestuurd om die bruine paraplu op te halen.’
‘De bruine paraplu?!’ Carl was zichtbaar verrast. Wat had meneer G. te doen met die oude paraplu?
‘Jazeker,’ zei Anette terwijl ze naar de paraplu wees.
‘Goed dan… neem ’m maar mee,’ zei Carl, uit het veld geslagen. ‘Maar wat is hij ermee van plan?’
‘Ik heb geen flauw idee!’ antwoordde ze met een schouderophalen. Carl reikte haar de paraplu aan en zij pakte hem bij het handvat. ‘Kom nog eens langs!’
Anette zegde het toe.
‘Trouwens,’ zei ze terwijl ze bleef staan. ‘Heb jij gezien dat het nieuwe huis op de Boulevard wordt gerenoveerd?’
‘Ja.’
‘Daar ga ik volgend jaar wonen,’ zei ze met een knipoog.
Hij stond paf.
‘Wow… en hoe moet het dan met je baan in de Shoe Area?’ ‘Daar heb ik nog niet over nagedacht. Ik geloof niet dat het ertoe doet. Hoe dan ook duurt het nog drie jaar voordat ik de lenzen krijg.’ ‘Aha, ik ben blij dat te horen. En hoe zit het met de Zin?’
‘Die zoek ik nog,’ antwoordde ze lachend.
De bruine paraplu was dolblij. Eindelijk kon hij weg uit die stoffige plek. Misschien zou hij ook een hart krijgen.
Anette vertrok na enkele seconden, de paraplu achter zich aan sle pend. Meneer G. zat ongeduldig in het kasteel op de heuvel op haar te wachten. Het kasteel bestond in feite uit palen met daartussen opgehangen gordijnen. Het was volledig verstoken van een dak. Daarom had meneer G. die paraplu nodig. Meneer G. had een erg lange baard en een stralenkrans boven zijn hoofd. Sommigen spraken hem aan met God. Anette werkte al heel lang voor meneer G. Het zou zo maar meer dan honderd jaar kunnen zijn. Nog even en dan kreeg ze haar lenzen. Daarmee zou ze in staat zijn te zien hoe lang eenieder nog te leven had. Uiteraard kon ze hen dat niet ver tellen, maar ze kon hen wel leren hoe ze hun laatste levensjaren niet moes ten verspillen. De laatste jaren waren de belangrijkste – als je die verkwanselde, maakte je geen kans meer op een tweede hart. En met maar één hart was het je onmogelijk de Zin te vinden.
Van dat alles was de bruine paraplu niet op de hoogte. Misschien zou hij dit nooit te weten komen. Meneer G. joeg hem angst aan. Hij zou hem openmaken wanneer het regende en waarschijnlijk zou hij dan kou vatten. Dat stond er te gebeuren, wist hij. Hij had dat gehoord van anderen die dat ook was overkomen. Op de vuilnisbelt ermee.
Meneer G. inspecteerde hem aan alle kanten, hij opende en sloot hem enkele malen. Ja, hij was functioneel. En van goede kwaliteit. Hoe hij in een ijssalon verzeild was geraakt, dat wist hij niet. Dat deed er ook niet meer toe. Meneer G. ging alle paraplu’s in de werkelijkheid vergaren. Vervolgens de paraplu’s in videospelletjes en foto’s met paraplu’s. Dan de paraplu’s van de paraplu’s. Dan de paraplusmaak en -geur. Vervolgens ging hij ze allemaal koken in een grote ketel en de Paraplu der Wijzen tot stand brengen. En dat binnen een tijdsbestek van slechts zeven dagen. Het was ongelooflijk! Grandioos! Regelrecht belachelijk! Maar daar trok meneer G. zich niets van aan. Hij was gewoon dol op paraplu’s. Kende meneer G. de Zin? Hoe zou hij die moeten kennen?! Hij zocht er niet eens meer naar. En waar zouden de anderen die dan moeten vinden? Nou, heel eenvoudig – ze vonden hem niet! Maar dat belemmerde hen niet ernaar te zoeken. Meneer G. wist echter dat de Paraplu der Wijzen de grootste prestatie aller tijden zou zijn. Jammer dat het niets betekende.
Eerste deur rechts
Het had eenvoudig moeten zijn. Je loopt door de gang, eerste deur rechts, je trapt hem wijd open, je kijkt voldaan naar hun verbijsterde gezichten, je ziet hoe die verbijstering verandert in afgrijzen wanneer je je pistool trekt en glimlachend de trekker overhaalt. En nogmaals overhaalt. En nogmaals. Totdat er niemand meer overeind staat behalve jijzelf. Daarna ga je een kopje koffie drinken. Zonder problemen. En zelfs zonder suiker. Niemand zal weten dat jij het was, want je bestaat eigenlijk niet. Je bent in het bezit van je eigen overlijdensakte. Het is een beetje bizar ernaar te gaan zitten kijken. Je voelt een leegte in je maag. Dezelfde leegte die je voelt wanneer je bloemen op je eigen graf gaat leggen. In plaats daarvan doe je netjes de deur open en glimlacht. Je krijgt thee aangeboden. Je vult een formulier in. Voordat je het goed en wel in de gaten hebt, ben je getrouwd met de kas sière en hebben jullie een zoon genaamd Hector. Uiteraard zijn jullie naar een andere stad verhuisd, en jij leeft onder de naam van een kerel die echt is gestorven. Iemand heeft dat voor je geregeld en jij hebt hem in het holst van nacht een tas vol geld overhandigd, ergens langs de kant van de weg in de buurt van Nergenshuizen. ’s Nachts werk je in een bar, maar overdag probeer je kunstledematen aan de man te brengen. Heeft u behoefte aan een been? Een hand? Ze zijn heel duurzaam en u hoeft ze niet af te doen als u in bad gaat. We hebben ze zelfs in verschillende kleuren. U en uw nieuwe groene hand zullen op ieder feest leven in de brouwerij brengen! Uw zoon trekt op met een stel straatschooiers en pleegt winkeldiefstallen. Hij ver koopt wiet in smerige krochten en toen hij een keer stomdronken was, heeft hij een snotneus een gat in zijn hoofd geslagen. Je vrouw verafschuwt je en is van mening dat alles wat misloopt jouw schuld is, maar ze zou dat nooit toegeven al zou je haar de duimschroeven aanzetten. Ze heeft een baan die beter betaalt dan de jouwe en je verdenkt haar ervan dat ze met de baas rotzooit. Je begint je bewust te worden van je eigen onstoffelijkheid. Hoewel van buiten gezien je leven normaal lijkt, besta jij eigenlijk niet, op een goede dag verdwijn je dus.
De man die niet bestaat trekt zijn bruinleren jack aan en verlaat het huis. Hij neemt noch zijn sleutels, noch zijn telefoon mee. Hij laat daaren tegen wel een briefje achter waarop staat dat hij niet meer terugkomt, zodat ze hem niet als vermist opgeven en de politie op zijn spoor zetten. Voor het eerst sinds lange tijd begint hij zich echt te voelen. Hij is niemand. Hij is niemand en hij zou werkelijk iedereen kunnen zijn. Hij zit helemaal ner gens aan vast. Hij kan overal heen. In zijn gedachten overheerst het beeld van die gang nog. Misschien heeft hij het altijd betreurd dat hij toen de trekker niet heeft overgehaald. Misschien zou dat niets hebben uitgemaakt. Er bestaan veel uitzichtloze situaties, en er bestaan mensen die dat het ‘lot’ noemen. Alsof iemand de pik op je heeft en ongeacht hoe je je gedraagt, probeert je het leven zuur te maken. Daarentegen kun jij je altijd uit de voeten maken. Misschien had je die dag alleen je koffie moeten drinken en ver uit de buurt moeten blijven van dat gebouw.
Niets
Een voor een sluiten de poorten zich. Er is niets overgebleven. Het is zo donker dat je geen hand voor ogen ziet. De rivier stroomt ononderbroken naar andere plaatsen met meer eeuwigheidswaarde. De kleuren doven en de nacht valt in het stadje Niets. Niets is een kleine plaats in een bergach tige streek. De mensen hier leven bij de dag, en hun herinneringen zijn als een dichte en ijle mist. Ze zijn klein van stuk en niet al te spraakzaam. Ze gaan eender gekleed, zodat je onmogelijk kunt uitmaken wie de mannen en wie de vrouwen zijn. Ze hebben allemaal kort, zwart haar, en dragen geel kleurige gewaden. Ze voorzien in hun levensonderhoud met het verbou wen van koolraap. Zij verbouwen hem, zij eten hem. Blijkbaar weten ze zich best goed te redden, dus onderhouden ze geen contacten met de bui tenwereld. Hun kleren en andere benodigdheden vervaardigen ze uit kool raapextract. Ze kunnen echt alles maken uit koolraap, zelfs tandzijde. Het stadje Niets heeft uitstekende tandartsen.
Zij arriveerde daar op een ochtend diep in de herfst, toen ze rond zwierf in die contreien doordat ze de exacte timing van haar parachute sprong had gemist. Ze was een tel te vroeg gesprongen, daardoor kwam ze echter best ver van de landingsplaats terecht, vooral omdat er wind stond.
Aanvankelijk kwam het bestaan van een dergelijk stadje als iets on mogelijks op haar over, maar toen ze daar eenmaal een tijdje had verbleven, kwam ze erachter dat dit veel geloofwaardiger was dan haar eerdere bestaan in een grote metropolis. Die kleine mensjes spraken een eenvoudige taal, in vergelijking waarmee iedere andere taal ingewikkeld leek. Het kostte je hoogstens een dag om die taal te leren. Andere talen kenden de inwoners van de stad Niets niet.
Şami kon goed met die lieden overweg, want ze waren zo anders dan gewone mensen. Ze spraken nauwelijks, toonden geen belangstelling, hadden geen ambities. Ze leefden gewoon hun leven op een banale manier, waarbij ze hoogstens nadachten over een waarschijnlijk ‘morgen’. Ze glim lachten niet en ze huilden niet. Şami dacht dat dit kwam doordat ze hon derd procent gelukkig waren. Of niet. Ze werd ’s ochtends wakker, waste zich, ontbeet, vervolgens ging ze haar gastheer en -vrouw helpen op de koolraapakker. Ze woonde in bij een gezin dat bestond uit een man en een vrouw van rond de dertig, die geen kinderen hadden. Hoewel, als ze er even bij stilstond, er was geen enkel gezin in de stad dat kinderen had. Hoe zou dat komen? Hoe vermenigvuldigden ze zich dan? Şami sloot het onmoge lijke niet uit: misschien waren ze onsterfelijk! Misschien interesseerde hen niets omdat ze de rest van de eeuwigheid konden doen waar ze zin in hadden! Waarschijnlijk hadden ze daarom een zo eenvoudig en saai be staan. Vale en uitdrukkingsloze gezichten.
Nadat ze het gezin geholpen had op de koolraapakker, lunchte Şami alleen in het prieel in de tuin. Hoewel het altijd koolraap was, leek het steeds anders te smaken. De lunch werd bereid door de huishoudster. ’s Middags ging Şami meestal wat zitten tekenen of zat ze gewoon de frisse berglucht op te snuiven op het tijdstip dat de zon spectaculair onderging. Ze ging heel vroeg naar bed, maar voor het slapengaan ging ze altijd even zitten niksen, alleen om het merkwaardige licht in haar huid door te laten dringen. Het was het licht van een speciale kaars gemaakt van koolraap. Het licht was hetzelfde, maar de schaduwen bezaten een vreemde nuance. Hoe dan ook was voor Şami het licht van een kaars zo bijzonder dat ze geen oog had voor de schaduw ervan. Ze sloot haar ogen onder de zachte lakens en sliep altijd droomloos. ’s Ochtends stond ze op en begon het weer van voren af aan.
Zo verstreken heel veel dagen. De tijd verloor gemakkelijk zijn waarde, maar de sleur legde zich onweerstaanbaar over haar gezicht. Ook haar gelaatsuitdrukking werd neutraal. Ze was zo alleen dat ze zelfs nie mand meer had tegenover wie ze haar eenzaamheid kon toegeven. Op een dag begon zij ook een geel gewaad te dragen. Ze mat zich een kort kapsel aan. Dat was gemakkelijker. Ze legde zich toe op het stoken van koolraap wijn. Haar adem had de geur van een lang geleden opgebrande kaars.
De parachute waarmee ze geland was, had ze allang verbrand. Haar oude kleren zaten nog in een hutkoffer. Met haar oorbellen werd al jaren de kaarsenhouder versierd. Er was kaarsvet overheen gedropen en het leek alsof ze erin waren verzegeld. Ze hadden hun glans verloren.
Het was winter toen de hond in Niets arriveerde. De reis had hem uitgeput. Hij wilde ergens uitrusten, zo snel mogelijk. Şac was niet zomaar een hond – hij bezat het spraakvermogen en de intelligentie van menselijke wezens. Hij had de hele wereld afgereisd en had een hoop wonderlijke en tegelijkertijd angstaanjagende dingen gezien. Maar niets had hem voorbe reid op Niets. Waar hij ook keek zag hij louter gelatenheid en domheid.
Verveling. Lethargie. Şac voelde zich vreemd, alsof er een kluwen kattenvacht in zijn maag zat. Een naar gevoel! Hij stapte door een dorre wereld. Toen zag hij Şami. Hij had direct in de gaten dat ze geen plaatselijke bewoonster was en vroeg haar: ‘Wat doe jij hier?’
Zij keek hem uitdrukkingsloos aan.
‘Wonen. Ik woon hier.’
‘Ah,’ leek hij te begrijpen. ‘En bevalt het je hier?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde ze droog.
Şac wist niet wat hij verder nog moest zeggen, dus deed hij er het zwijgen toe. Şami maakte rechtsomkeert en ging het huis binnen. Zelfs van een pratende hond raakte ze niet meer onder de indruk.
Şac sloot zijn ogen en strekte zich uit op de van koolraap gemaakte deurmat voor haar huis. Zuchtend werd hij één met de mat en verdween volledig. Niemand kon zich herinneren hem ooit te zijn tegengekomen. In het stadje Niets wonen aardige mensen. Die ook zijn verdwenen.