Tegen de dageraad droomde hij van een moord die was begaan onder een amandelboom en van vier loterijlotjes, allemaal nieten. Het was zondag.
De jonge arts huilde in zijn slaap en werd wakker met betraande wangen en omarmd door een purperen droefheid. Hij at met lange tanden, trok rouwkleding aan en wachtte op het telefoontje waarin hem zou worden bevestigd wie in de loop van de nacht was overleden.
Zijn grootvader was ergens in het begin van de twintigste eeuw geboren, in een wereld zo ver verwijderd dat er nauwelijks foto’s van zijn bewaard.
Zijn grootvaders vader had al voor de geboorte van de jonge arts het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Hij stamde uit een nog oudere tijd, toen mensen zich op de rug van paarden over de aarde verplaatsten en hun einde vonden op kruispunten van wegen door een mes dat fatsoenlijk in hun hart was geplant, of juist door een mes dat geniepig tussen hun schouderbladen was gestoken. Maar met hem was het anders afgelopen: hij was gestorven aan kanker, als een doodgewoon iemand. Ze hadden geen enkele gezamenlijke herinnering.
Het was nog geen acht uur ’s ochtends toen de moeder van de jonge arts belde.
‘Opa is overleden,’ zei ze tegen hem.
‘Dat weet ik,’ antwoordde hij haar.
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb ervan gedroomd.’
Reeds de dag daarna begeleidde de jonge arts zijn grootvader naar zijn graf en wie in zijn ogen blikte, kon daar de dood van alle mensen zien.
De jonge arts sjokte voort achter de doodskist, met verkild hart onder een zon die de hele lucht in brand had gestoken – en de lucht was nu paars.
De jonge arts sjokte voort achter de doodskist en dacht aan alle doden van zijn familie, verzwolgen door de aarde van dit land dat hen allemaal haatte. Hij dacht aan de broer van zijn moeder. Zijn oom, die een ongekend knappe vent was geweest, was zijn verstand verloren en daarom hadden ze hem naar het gesticht gebracht en daar heeft hij, tijdens een andere nacht, een jerrycan met benzine gepikt van de adjunct-directeur van het gesticht en al zijn kleren uitgetrokken, de benzine over zich heen gegoten en zichzelf in brand gestoken, waarna hij als een fakkel over de binnenplaats van het gesticht was gerend. De gekken keken naar hem vanachter de tralievensters, maar het enige wat ze konden doen was brullen. Niemand schonk er aandacht aan – wie luistert er naar een stelletje gekken?
En zijn schitterende lijf brandde totdat er van die oom niets meer over was dan een nutteloos hoopje as.
De jonge arts dacht dat de tijd louter een cirkel was en dat op een dag een ander lid van zijn familie zich zou overgieten met benzine en zichzelf in brand zou steken op de binnenplaats van het gesticht.
Op zijn zeventiende was zijn grootvader lid geworden van de Communistische Partij. Het enige excuus dat de jonge arts daarvoor kon bedenken, was dat hij joods was (hoewel hij bij zijn geboorte een Turkse naam had gekregen).
Een dromerige joodse puber, met een haakneus en grote, donkere ogen die alles zagen en niets vergaten. Hem was een gouden toekomst beloofd en hij was zo naïef geweest om dat nog te geloven ook en was een fanatieke Marx-freak geworden.
Toen zijn grootvader twintig was en briljant wiskundestudent, had hij zich een stuk in de kraag gedronken tijdens een fuif en had zo zijn leven verpest. Straalbezopen was hij op een standbeeld van Lenin geklauterd.
Hij verkocht de profeet uit het oosten geen klappen, maar hij kuste hem op beide wangen, alsof hij een oude gabber van hem was, een broer, een iets kleiner uitgevallen God, die niettemin op de wangen kon worden gekust.
En het waren zijn studie- en drinkgenoten geweest die hem hadden verlinkt. Hij werd uit de Partij gezet, van de Universiteit verwijderd en veroordeeld voor deze schandalige intimiteiten. Hoe haal je het in je hoofd om Lenin op zijn in steen gegoten wangen te kussen?
Hij werd na acht maanden in vrijheid gesteld en ze lieten hem een vakopleiding volgen. Zo is opa loodgieter geworden.
Met zo’n dossier als het zijne kon hij eigenlijk nergens meer op hopen, maar het land wilde afstand nemen van de Sovjet-Unie en dus werd zijn geval opnieuw tegen het licht gehouden totdat hij het tot loodgieter in een kazerne had geschopt.
En laat dit nou uitgerekend de kazerne zijn waar de Dictator aan zijn einde is gekomen. De jonge arts was opgegroeid ten tijde van de Dictator, had rijmpjes opgezegd voor de Dictator, had schoolboeken gebruikt die allemaal begonnen met het portret van de Dictator (waarop – net als bij Van Gogh – slechts één oor te zien was, en dat geretoucheerd, want de Dictator had ook nogal flaporen).
Zijn opa, de loodgieter, had de Dictator en zijn Echtgenote, de Dictatoresse, gezien, hoe ze daar lagen tegen de muur van de kazerne, hun lijven vol met kogels. Hij was getuige geweest van de terechtstelling, als een toevallige Spanjaard ten tijde van de Inquisitie, als een Franse koopman ten tijde van de jakobijnse terreur.
Voordat de Dictator werd gefusilleerd, had hij ‘De internationale’ geneuried, en dat, vertelde zijn grootvader, had hem ontroerd en een steen op zijn hart gelegd, al had zijn grootvader geen enkele reden om de dood van de Dictator en van het communistische regime te betreuren.
Of misschien dat hij er toch, met zijn verstand van een wiskundige die tot de gevangenis en later tot banale lichamelijke arbeid was veroordeeld omdat hij het standbeeld van Lenin had gekust, nooit in was geslaagd de communisten te haten.
Net nadat er uit de Dictator bloed was gevloeid, begon het te sneeuwen. En zijn grootvader zag hoe er uit de hemel sneeuw neerviel en hoe de sneeuw rood kleurde van het bloed van de Dictator, waarna er een dik floers over zijn blik kwam en hij niets meer zag.
In die tijd zat de jonge arts nog op de lagere school. Tijdens die nacht verscheen voor het eerst – ook in hun proletarische flatgebouw – de Kerstman. Hij had een metalen vliegtuig voor hem bij zich, dat, hoewel het vleugels had, niet kon opstijgen. Hij had het gevonden onder een kunstboom waarin gekleurde papiertjes waren opgehangen die leken op snoepwikkels. Kleurpapier dat in de leegte slingerde. Hij had de Kerstman zelf niet gezien, maar andere kinderen hadden er getuigenis van afgelegd dat hij een dwerg was.
Veel later hebben ze allemaal begrepen dat degene die de proletariërs in alle haast hadden uitgedost en onder een wattenbaard hadden verstopt (watten die voor intieme aangelegenheden werden gebruikt door de collegaatjes en levenspartners van de heren proletariërs), niemand anders was dan hun ondermaatse buurman van de begane grond.
Maar nu spoken de dwerg van de begane grond en de wikkels van die onbestaande snoepjes door het hoofd van de jonge arts en vermengen zich daar met het bloed van de Dictator.
De Dictator was geboren als boerenzoon, hij was als vrijwel ongeletterde door het leven gegaan, als schoenmakersleerling was hij in de Grote Stad komen werken, de communisten onderkenden zijn verbetenheid en stuurden hem op pad om pamfletten uit te delen en kleine boodschappen te doen, hij was als vijftienjarige in de bajes beland, waar hij leergeld betaalde naast de hoge communistische pieten. Daar leerde hij schaken, pionnen offeren en wachten op een fout van zijn tegenstander. Daar leerde hij geslepenheid.
De Dictator greep zich vast aan de manen van de macht en liet die niet meer los totdat hij ineenzeeg langs de muur van kazerne onder de blikken van de grootvader van de jonge arts, die in de tijd slechts een lagere scholier was die nooit Kerstmannen had gezien.
De Dictator werd rondgereden in de koets van de Engelse koningin en uit dat ritje is de legende ontstaan dat de Dictator, wars van enig protocol, een scheet zou hebben gelaten in de koets, waarna hij het paard van de koningin de schuld gaf. De legende deed een volledig decennium de ronde, hij werd op een fluistertoon rondverteld, na de nodige voorzorgsmaatregelen wat betreft de ontvanger van die informatie, die een agent van de Geheime Politie kon zijn, en dat dikwijls nog was ook.
Maar de mensen waren zo dol op dat verhaal, dat niet waar hoefde te zijn om geloofd te worden, dat ze hun banen en hun vrijheid en hun leven in de waagschaal stelden om het maar niet verloren te laten gaan.
De Dictator had het neerstorten van een vliegtuig in Moskou overleefd en een onbestemd aantal aanslagen op zijn leven. Hij was ook jong geweest en als jongeman had hij eigenhandig boeren neergeschoten die hun land niet hadden willen opgeven ten gunste van de Partij. Hij had geweten hoe hij wreed moest zijn.
Hoewel hij stotterde, stak hij gluiperige redevoeringen af waarmee hij de mensen een rad voor ogen draaide, en de mensen hadden voor hem geklapt en zelfs van hem gehouden, maar zijn macht was uiteindelijk met zijn verstand aan de loop gegaan, zoals gebeurt met iedereen wiens schouders niet zijn toegerust voor een dergelijke last.
De Dictator had zijn macht genadeloos uitgebuit, hij had stadions gevuld met de lichamen van de jongeren van zijn land, en de jongeren hadden met hun lichaam zijn naam geschreven. En angst en kou en honger heersten in het koninkrijk van de voormalige schoenmakersleerling.
Mensen probeerden te ontsnappen en staken de Grote Rivier over onder een kogelregel die zelfs ’s nachts niets ophield. De jonge arts had ook de legende gehoord van een leerling van de school voor verkeersvliegers, die eenvoudigweg tijdens een examen was gevlucht met vliegtuig en al, dat hij pas weer aan de grond zetten op een snelweg in een Aziatisch rijk.
De Dictator had ongeboren kinderen vervolgd, kerken gesloopt en de Grote Stad verminkt, die hij had vormgegeven naar zijn eigen inzichten – de Grote Stad was het summum van de waanideeën van een gestoorde farao geworden.
In de handpalm van de jonge arts flakkerde het enorme glimwormlijf van het allernieuwste model telefoon. Het ging niet aan om op zulke momenten de oproep te beantwoorden, maar de waarheid was dat hij zin had om op een oproep te reageren – de lokroep van de kranten van de wereld, allemaal gevangen in het Unieke Netwerk. Hij voelde deze aandrang juist omdat hij heel goed wist wat hij in de pagina’s daarvan zou aantreffen: een actueel overzicht van oorlogen, gebrandschatte dorpen, bals en acrobaten, andere dictatoren en hun muren, dezelfde komedie afgedekt met dezelfde tragedie, zoals immer en altijd, dezelfde tragikomedie, waar niemand ooit aan ontkomt.
Mensen houden niet van grote verrassingen. Tijd is een cirkel, anders zou niets te verdragen zijn, bedacht de jonge arts zich weer.
Vanuit de doodskist leek zijn grootvader hem een verschrikte glimlach toe te werpen, die erop zou kunnen duiden dat zijn ziel reeds ten hemel was gevaren en had ontdekt dat God niet bestond of die wellicht nergens op duidde.
Zijn grootvader was als jood geboren, had een Turkse naam gedragen, in zijn jeugd had hij zichzelf uitgeroepen tot communistische atheïst, maar tegen het einde van zijn leven begon hij hem te knijpen voor de God van het Nieuwe Testament en had hij zich, in het geheel niet voor de vorm, tot het christendom bekeerd. Het was misschien onrechtvaardig geweest dat dit zo liep, maar ook de God van het Nieuwe Testament wist hoe hij onrechtvaardig moest zijn, zodat de grootvader van de jonge arts zonder biecht en zonder oliesel was gestorven.
Hij had tijdens zijn slaap een hartaanval gekregen. Toen ze hem aantroffen, was zijn gezicht verwrongen in een grimas die ze, uit esthetische overwegingen, zonder al te veel succes hadden geprobeerd te verdoezelen. Nee, zijn grootvader glimlachte niet naar hem. En alleen een dichter die ergens onderweg zijn gezond verstand was kwijtgeraakt, zou kunnen verzinnen dat zijn dichte ogen een uitnodiging tot een dans inhielden.
De jonge arts was geen dichter die ergens onderweg zijn gezond verstand was kwijtgeraakt. Hij stopte de telefoon in zijn broekzak en sjokte verder met zijn blik op de punt van zijn zwarte schoenen gericht.
Het verdriet dat het gezelschap leek te omgeven was niet echt. Onderweg waren ze op een circus gestuit dat van dorp naar dorp trok en niet weinigen hadden geglimlacht bij de aanblik van dat circus en moesten toen terugdenken aan hun jonge jaren, waarin de dood afwezig was.
En laten we wel wezen, echt oude mensen, zoals de grootvader van de jonge arts was, daar rouwt eigenlijk niemand om. Ze zijn te oud om de levenden nog tot nut te zijn, ze hebben erfenissen om na te laten – hun wereld is niet langer hier, bij de meesten van hen is de verrotting al ingezet en ze wachten alleen nog tot we ons de moeite getroosten hen te begraven.
De jonge arts wist dat hij, werktuigelijk, deelnam aan een ritueel dat eigenlijk bespottelijk was, maar hij deed zijn best voor te wenden dat hij er diep door geraakt werd. Dat werd hij niet.
Hij dacht aan hen die eerder gestorven waren, maar hij deed dat alleen omdat hij maar al te goed wist dat de mens (iedere mens) een optelsom van kraakbeen en bloed en botten is en dat op een dag de nog ongeboren zoon van zijn zoon achter zijn doodskist aan zal lopen om die hele poppenkast voort te zetten, tot in alle eeuwigheid.
Een zwaarlijvige priester had ‘eeuwige nagedachtenis’ voor de overledene ingezet, een sliert ouwe wijfjes was begonnen te weeklagen, waarmee ze in wezen ook hun eigen dood beweenden. Een kat zonder één oog en met een geel oog sprong tussen twee kruisen op de begraafplaats en de jonge arts bedacht zich weer dat al deze dingen al eerder waren gebeurd en opnieuw zouden gebeuren, telkens opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw.
En voordat God met zijn ogen zal hebben geknipperd, zal de nog ongeboren zoon van zijn zoon voor de jonge arts een kalf uit de toekomst offeren en zal hij, voor de teraardebestelling, muzikanten uit de toekomst inhuren en de muzikanten zullen die muziek van ver weg ten gehore brengen en de aarde zal ook hem omvatten en het graf zal zich sluiten onder de belofte dat hij nooit vergeten zal worden, maar uiteraard gaat zoiets niet gebeuren, en ook de jonge arts zal al gauw worden vergeten, zoals mensen worden vergeten, met uitzondering van heiligen, seriemoordenaars, koningen en hun maîtresses.
De jonge arts verwijderde zich enkele stappen van de aarde die zijn grootvader verzwolg, daarna verwijderde hij zich nog meer en toen glipte hij, ongezien, de poort van de begraafplaats uit en liep een zigeunerin tegen het lijf, en die zigeunerin vroeg hem om een muntje ter nagedachtenis van de overledene, en hij haalde een vuistvol muntjes uit zijn zak en liet die in de uitgestrekte hand van de zigeunerin vallen, en toen begon het te regenen en allebei richtten ze hun blikken op om te zien wat de bron van die regenbui was.
En na enkele ogenblikken, of wellicht waren er enkele eeuwigheden verstreken, verwijderde de jonge arts zich nog verder, en hij keek niet meer om, zodat hij niet in de gaten had dat de kat zonder één oog en met een geel oog steeds achter hem aan kwam, als een schaduw.