Tijdens het laatste gedeelte van de reis had hij door het smerige raam van de trein de randen van de hemel gezien. Hij kwam een stukje overeind om ook aan de andere kant van de coupé te kijken en kwam daardoor in de buurt van de slapende man wiens gezicht achter het gordijn verborgen ging en die zijn rechterhand ferm op een kleine reistas op de stoel naast hem hield. Ja, door het raam aan zijn kant was hetzelfde te zien. Een compacte, paarsblauwe strook in een vlak evenwijdig aan een uitgestrekt veld vol met uitgedroogde graspollen. En aan de rand daarvan een helder lichtblauw, als een verre zee die tussen hemel en aarde hing.
Ergens boven de paarsblauwe strook stond de zon.
Toen hij overeind kwam, merkte hij opeens dat er drukte ontstond in de coupé, iedereen dacht dat hij zich klaarmaakte om uit te stappen waarop zij ook allemaal – alsof ze een teken hadden gekregen – opstonden om hun bagage uit het rek te pakken, zich aan te kleden, hun jas dicht te knopen.
Hij ging weer op zijn plaats zitten en keek op zijn telefoon. Drie gemiste oproepen van zijn vader en een spraakbericht: ‘Bogdan, wat ik je wilde vragen…’
Hij vroeg hem opnieuw of hij honderd lei kon lenen, het inschrijfgeld voor een viswedstrijd.
Zijn cardioloog had hem aangeraden te gaan vissen.
Thuis, in zijn tuin, was hij wel in de open lucht, maar het was hem niet aangeraden vanwege de lucht, maar vanwege de rust.
De cardioloog had geen idee hoe rustig het bij hen was.
Bogdan had toegezegd dat hij bij zijn ouders zou langskomen op de terugweg van Boekarest. Ze woonden heel dicht bij het station. Hij moest op de telefoon van zijn vader de app voor de bewakingscamera in de tuin herinstalleren.
Toen hij uit de trein stapte, keek hij nog eens naar de randen van de hemel, maar hij zag ze niet meer en hij voelde zich opeens in het nauw gedreven, geplet door de inmiddels zwarte strook die direct tegen het dak van het station aan leek te hangen.
Hij slenterde door de wijk waar hij was opgegroeid en kwam langs de verlaten melkfabriek waar altijd een zware geur van vanille hing, omdat er ergens in de ruïne – niemand weet achter welk van de ondoorzichtige ramen – een verroeste deur was met daarachter een ‘laboratorium’ voor zoetigheden. Dat moest wel zo zijn gezien de eeuwig rondwarende zoete geur en de net zo eeuwige rondwarende roedel honden die waarschijnlijk al hun hele leven op biscuitjes teerden. Een veel te grote roedel om alleen een laboratorium voor zoetigheden te bewaken.
Bogdan was in Boekarest bij een beurs voor bedrijfswagens geweest om een paar voertuigen voor het vervoeren van levende varkens te bekijken. Hij was dierenarts op een boerderij in het district en hij wilde zichzelf al een paar jaar van het juk bevrijden, zoals hij het zelf zei, oftewel: voor zichzelf beginnen. Hij zou graag leidinggeven over een klein bedrijf waar hij niet langer direct met dieren hoefde te werken en waarvoor hij wel de specialistische kennis kon gebruiken die hij had opgepikt in de twaalf jaar dat hij al in dienst was bij een van de grootste veeteeltbedrijven van het land.
Maar de situatie was onzeker door de varkenspest die grote paniek had veroorzaakt bij de boeren tot aan de dorpelingen die ook allemaal in hun tuin een varken hielden en dat nu uit wanhoop slachtten.
Zo kwam het dat de beurs waar hij zo’n vier maanden op had gewacht en waar hij toch maar naartoe was gegaan, hem nu als een grap voorkwam. Zijn aanwezigheid daar was een grap. Ook in een wereld zonder ziektes zou het voor hem zo goed als onmogelijk zijn geweest een lening te krijgen voor de aanschaf van een bedrijfswagen.
Hij was moe en bezorgd en dat gedoe van zijn vader met zijn visvijvers was irritant. Zo ontzettend veel vroeg de oude man niet van hem, zo af en toe honderd lei, maar wel deed hij dat om onduidelijke redenen altijd stiekem, achter de rug van zijn moeder.
Toen hij voor de poort stond, constateerde Bogdan dat de sleutel niet meer aan zijn bos zat. Hij wist nog wel wanneer hij hem eraf had gehaald, maar niet wat hij ermee had gedaan. Hij belde aan, tuurde door de poort en zag zijn moeder onmiddellijk de deur uit schieten en in zijn richting rennen. De dikke pluchen kamerjas die ze altijd aanschoot als ze de tuin in moest, hing open.
‘Ren niet zo, ik word zenuwachtig van je!’ schreeuwde hij tegen de groene ijzeren poort.
Zijn moeder deed blij open.
‘Waren jullie vergeten dat ik kwam?’
‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten?’ zei ze.
‘Ik heb toch al eerder gezegd dat je niet zo moet rennen? Ik kan wel even wachten, er staat niets in de fik.’
‘Heb je dan geen sleutel?’ vroeg ze.
‘Die ben ik vergeten.’
Zijn moeder nam hem in haar armen, hield hem heel stevig vast en sloot haar ogen. Ze was maar klein en kwam bij hem niet hoger dan tot zijn borst, en hij liet zijn hoofd hangen en keek naar het witte, dunne haar van zijn moeder, waar een frisse shampoogeur uit opsteeg.
‘Goed, laat me maar weer los,’ zei hij.
‘Hoezo?’ klonk de gesmoorde stem van zijn moeder vanuit zijn winterjas.
Het was maart en koud.
Bogdan glimlachte en liet haar nog even zo staan.
Hij was al lang niet meer bij hen langs geweest, hoewel hij in dezelfde stad woonde.
Zijn vader kwam weleens op bezoek, maar zijn moeder was in de afgelopen twee jaar niet één keer gekomen, sinds hij met Alina was getrouwd.
‘Waar is papa?’ vroeg hij. ‘Ik kan niet lang blijven.’
‘Ik denk dat hij in de sportschool is, bij Mircea,’ zei ze.
*
Gekleed in een dik trainingspak en een jas en met een muts op zijn hoofd was Grigore op zijn favoriete bankje gaan zitten met zicht op de Donau. Er stond een stevige wind en hij vond het heerlijk met zijn ogen dicht de loopplank te horen kraken. Verderop klonken metaalachtige geluiden van de scheepswerf. Het gekrijs van de meeuwen en de golven waren ook goed te horen.
Daar klonk alles perfect, alleen op dat bankje. Het was het laatste in een rij op de weg langs het water, de andere stonden hoger, verder stroomopwaarts tot aan het verlaten zwembad in een buurt met rommelige terrasjes waar desalniettemin wat van de drukte uit de stad op af kwam. Vooral jongeren op skates en mensen die hun hond uitlieten.
Elke week ging hij bij Mircea langs, zijn jeugdvriend, een bokstrainer van de sportschool dicht bij de promenade langs de waterkant. Hij werkte er als vrijwilliger met een stel kinderen.
Mircea was achtenzestig. Grigore werd binnenkort zeventig.
Als er een beetje wind stond – en daar langs de oever stond meestal lekker stevige wind – liep Grigore naar beneden over de smalle geplaveide straat richting het gebouwtje van de havenmeester, dat lange tijd een bouwval was geweest, vervolgens na renovatie een casino had gehuisvest en nu afgesloten was. Hij liep langs een met plastic bloemen versierd kruis met ertegenover een waterpomp die vreemd genoeg altijd werkte. Als er niemand was die hem kon zien, sloeg hij enthousiast een kruis en dronk uit het kraantje, alsof het water gezegend was.
Sinds hij op leeftijd was, vermeed Grigore andere mensen.
Hij had een hele waaier aan gebaren die hij stiekem maakte. Het waren piepkleine, onbeduidende dingen en juist daarom leken ze gemakkelijk te verbergen, maar het waren er inmiddels wel een hele hoop.
Hij wilde niet dat men dacht dat hij te zachtaardig geworden was.
In zijn jeugd was hij moedig geweest, maar zijn moed kende grenzen, was al snel verbruikt.
Hij was niet gelovig, al voelde hij wel een emotie wanneer hij een kruis passeerde. Een soort eerbied voor iets wat groter was dan hijzelf, een kracht die zich op een goede dag aan hem zou openbaren in de vorm van een wervelwind die hem de lucht in zou trekken. Zo stelde hij zich de dood voor. Als een wervelende en angstaanjagende verheffing, maar desalniettemin een verheffing, geen teraardebestelling. Een verstuiving in het licht, geen ontbinding in het duister.
Af en toe hoorde hij een suizen. Soms alleen in zijn rechter, soms in beide oren. Hij hoorde het al zijn hele leven, het liet hem zo nu en dan met rust en kwam in vlagen terug. Hij hoorde het ’s avonds het hardst, voor het slapengaan, als hij in bed ging liggen, het licht uitdeed en het zo stil was dat het suizen zijn hoofd overspoelde. Meestal was het een industrieel, monotoon gebrom, als een koor van enorme, logge apparaten die hun werk staan te doen. Op andere momenten was het eerder het ruisen van een krachtige stroom, iets haastigs en gevaarlijks met de kracht onherstelbare schade aan te richten. De kracht iets in zijn hoofd kapot te maken.
Het geluid was sinds een paar weken terug en hoe meer hij eraan dacht, hoe sterker het werd. Als hij wakker werd, hield hij instinctief zijn oren al bedekt met een kussen of met zijn handen, maar hij wist dat het niet van buiten kwam en dat hij door tegen zijn oren aan te drukken niets anders deed dan de keel dichtknijpen van het monster dat steeds harder brulde.
Hij is er nooit mee naar de dokter geweest.
Er waren ergere dingen in de wereld.
Hij had in zijn jonge jaren nogal wat klappen tegen zijn hoofd gehad, daar moest je wel iets aan overhouden.
Daar op de oever van de Donau vond hij rust en was er tegelijkertijd genoeg geluid dat hij niet langer het binnenste van zijn hoofd hoefde te horen. Daar hield hij van.
‘Pap, waarom ben je de deur uit, ik had toch gezegd dat ik zou komen?’ vroeg Bogdan.
‘Ik wist niet meer hoe laat je kwam,’ zei hij paniekerig. ‘Wacht op me! Wacht op me!’
‘Laat maar, je hoeft je niet te haasten,’ zei zijn zoon. ‘Ik laat het geld hier liggen, je weet wel waar. Bij het hondje. En ik kom een andere keer voor je telefoon. Sta je op een boot? Waar ben je?’
‘Het waait,’ zei Grigore. ‘Waarom wacht je niet op me?’ vroeg hij teleurgesteld.
‘Pap, ik ben moe.’
Grigore zei niets.
‘Geloof je dat ik moe ben?’ vroeg Bogdan.
En Grigore zei ja, hij geloofde hem.
*
De Traianstraat liep van het Traianplein tot aan de Donau. Hij was een paar honderd meter lang, geen lange straat, maar aan de ene kant zag hij er heel anders uit dan aan de andere kant. Hij begon in het centrum en aan het hooggelegen einde stonden een paar oude, mooie gebouwen die recentelijk nog gerenoveerd waren, waardoor ze er netjes uitzagen. Alleen was het herstel in deze stad nooit van lange duur, de verf begon alweer af te bladderen. Voordat ze erin zouden slagen de hele straat te renoveren, brokkelden er waarschijnlijk aan het hooggelegen eind van de straat alweer stukjes van de gevel af. Hier kon het verval niet worden gemaskeerd.
De hooggelegen gebouwen waren het eigendom van niet langer bestaande instituties en hoewel ze er mooi uitzagen stonden ze leeg. Ernaast stonden een paar fatsoenlijke panden, maar vlak daarna liep je een afgetakeld deel van de straat in met vervallen huizen zonder voorzieningen, en kavels vol afval. Aan het kopse eind van de straat stond een hoog, communistisch en ongebruikt gebouw dat het hele stadsgezicht uit balans bracht.
Als je verder liep, kwam je langs het kruis met het kraantje en nog iets lager lag de Donau, die altijd met een duizelingwekkende snelheid stroomde, van rechts naar links, hoewel je bij de aanblik van de omgeving zou verwachten dat hij andersom stroomde.
De Donau zoals je hem ziet na er een tijdje ver vandaan te zijn geweest verwart kortstondig je ruimtelijke waarneming. Hij stroomt andersom. En hij stroomt bizar snel voor die verstarde plaats waar hij zich aan je toont.
De boksschool waar Mircea lesgaf aan zijn leerlingen was in dat vervallen deel van de straat en zat op de begane grond van een pand met twee verdiepingen. Recht boven de dubbele deur met tralies was een balkon dat met al zijn lagen in het zicht leek op een afgesneden tafelblad, waar brokken uitvielen en waaruit tussen de bakstenen door een roodachtig stof verstoof. Uit de vloer van het balkon groeide een dun, jong boompje. Hoewel de ruimte boven de boksschool bewoond was, vond blijkbaar niemand het nodig dat eruit te trekken. Het leek een albizia.
Elke keer wanneer hij Mircea ging bezoeken, stapte Valer bij de halte voor hotel Traian uit bus 4, waarna hij te voet de Traian af liep. Hij voelde het briesje dat van de vooralsnog onzichtbare rivier kwam al en liep met zijn blik op de stoep gericht de straat af. Hij droomde met open ogen hoe het zou zijn als deze straat zijn naam zou dragen.
Het was zijn vurige wens dat er een straat in de stad was die naar hem werd vernoemd. Hij had het dik verdiend.
Hij keek naar de bordjes op de gebouwen en hij hoefde niet eens zijn ogen te sluiten om daar iets anders te zien staan: ‘Valer Pataki, bokser’. Of: ‘Valer Pataki, bokskampioen.’ of: ‘Valer Pataki (1952- ), kampioen boksen.’ Nee, zonder zijn geboortejaar, anders zou er onmiddellijk een sterftejaar worden verwacht. De zwarte engel hoefde niet gelokt te worden, dacht hij, hoefde niet aan hem herinnerd te worden.
Nu zette er zich echter, terwijl hij de Traian af liep richting de trainingszaal, een nieuw idee in zijn hoofd vast: ‘Valer Pataki, bokser en schrijver.’
Zijn memoires waren bijna klaar. Een week later zou hij ze gaan ophalen bij de drukker. Hij wilde een grandioze boekpresentatie organiseren in een restaurant in de stad. Hij zou uit het hele land de voormalige boksers van zijn generatie uitnodigen, boeken signeren, de pers uitnodigen en een presentatiegala organiseren voor de junioren. Daarvoor moest hij met Mircea praten.
Deze presentatie was al een paar jaar zijn grootste droom en hij was goed op weg hem nu te vervullen. Hij had er al een van zijn stukken grond op het platteland voor verkocht.