Eerst zit Robert alleen op de bank, links van de vlek die Sven er een paar maanden geleden met een rode viltstift op heeft gemaakt. Hij vraagt me hoe het gaat, of de apotheken en de winkels open zijn, of ik alles heb wat ik nodig heb, of ik weet wat ik moet doen als er iets gebeurt. Het gaat goed, ze zijn open, ja dat heb ik ja, ik heb alles, er gaat niets gebeuren. Elke dag vraagt hij me hetzelfde, elke dag geef ik hem dezelfde antwoorden. Er valt hier na vijf uur ’s middags niets meer te beleven. Het hele punt van een lockdown is dat er niets gebeurt, wil ik eraan toevoegen, maar ik weet dat dat niet verstandig zou zijn. Robert zegt dat hij dorst heeft, hij haalt een glaasje water. Op straat zie je alleen de politie, een ambulance en een paar fietskoeriers. Al op de eerste dag had ik de app om spullen thuisbezorgd te krijgen gedownload, maar ik heb hem nog steeds niet gebruikt. Alles wat ik nodig heb koop ik voordat de winkels dichtgaan en dan sluit ik mezelf op in het appartement. Ik werk.
Het grootste deel van de avond zit ik met Ana te corresponderen. We bespreken samen de problemen in de tekst, soms drinken we via Zoom een biertje. Ze zit in het zomerverblijf van haar vrienden en komt pas terug als de stad weer van het slot gaat. Ze nodigt me uit om met hen mee te gaan als ze hier weer boodschappen komen doen. In het bos is het beter, er is internet, wiet en genoeg ruimte voor iedereen. Ik wil er graag naartoe, alleen weet ik niet wat ik dan met Robert en de kinderen aan moet. Hij zou er vast en zeker bij betrokken willen worden, maar ik heb geen zin om nieuwe vriendschappen te sluiten met Robert erbij.
De media hebben het alleen nog maar over de besmettingsaantallen, wat de ziekenhuizen nog aankunnen en een nieuwe, mondiale vorm van normaal, waardoor mijn eigen nieuwe normaal banaal aanvoelt. Ik raak langzaamaan vertrouwd met het uitzicht uit het raam van de kamer waar ik slaap, de stilte in de woonkamer, het merk van de melk die ik koop. Alsof ik in de huid van een van Ana’s personages ben gekropen en aan het onderzoeken ben waar dit verhaal op uit gaat draaien. Het appartement waarin ik een maand ga doorbrengen bevindt zich in zo’n socialistisch woonblok als er na de Tweede Wereldoorlog zo veel werden gebouwd. Op het vliegveld werd ik opgewacht door de voorzitter van de literaire organisatie waar ik een studiebeurs van krijg. Hij bracht me naar het appartement en hielp me met mijn koffers. We namen de lift naar de twaalfde verdieping en namen vervolgens de trap terug naar de elfde. Ik vroeg niet waarom. Ik volgde hem alsof hij mijn gids was: hier is de keuken, de slaapkamer, de woonkamer, de werkruimte. Zo op het eerste gezicht kon mijn nieuwe verblijfplaats overal ter wereld zijn. Een antracietkleurige Ektorp-bank, een mosterdgele Strandmon-fauteuil en een gammele witte Billy-boekenkast, gevuld met de literatuur van voorgaande bewoners, met boeken die ze hadden geschreven, vertaald of waren vergeten. Hij gaf me de sleutels en de wifi-code. Hij wenste me een goed verblijf, succes met mijn werk en vertrok toen weer. Ik probeerde me te herinneren wanneer ik voor het laatst alleen was geweest. En het zou nog dagen duren voordat ik doorkreeg of dat nou goed of slecht was.
Sven komt bezweet en vrolijk het beeld in gerend. Hij laat me een gekreukeld stuk papier zien met daarop een dinosauriër die mensen achtervolgt en gebouwen vernietigt. Hij houdt zijn tekening vlak voor de camera en mijn scherm kleurt geel van de glimlachende zon die achter de blauwe wolken opdoemt. ‘Waar is Margo?’ ‘Op haar kamer, ze zit te leren.’ Robert roept haar, maar ze kan niet komen, ze heeft morgen een toets, waarom laat hij haar niet met rust? Robert laat haar met rust en vraagt aan mij, voor het eerst zonder omwegen, wanneer ik weer naar huis kom. Hij denkt dat het voor iedereen het beste is als ik naar huis kom nu er nog vluchten zijn. ‘Denk je dat er vluchten geschrapt gaan worden?’ vraag ik, maar ik wacht het antwoord niet af. Ik heb dorst, en ik moet ook plassen.
Dit is mijn eerste langere reis sinds de geboorte van Sven, de keren dat ik in het weekend naar mijn ouders ging niet meegerekend. Maar dan nam ik altijd een babysokje van Sven mee. Zijn geur, het katoen tegen mijn wang, Svens voetjes tegen mijn wijsvinger, het werkte als een placebo waarmee ik mezelf troostte als we van elkaar gescheiden waren. Dat had ik nooit met Margo gedaan. Tot Svens geboorte waren wij tweeën onafscheidelijk. En toen kwam ze in de puberteit, waardoor we nu amper nog met elkaar praten. Ik werk haar waarschijnlijk op de zenuwen, net zoals ik volledig uit het lood geslagen word als Robert van me verwacht dat ik hem gewenste antwoorden geef, zijn liefde voor bergwandelingen deel, me realiseer dat Sven geen baby meer is of de ‘intellectuele nieuwsgierigheid’ toon die hem zo aantrok in mij toen we elkaar leerden kennen. Ik vind niet dat ik niet meer nieuwsgierig ben, in tegendeel, maar ik kan geen nietszeggende gesprekken meer voeren over onze ecologische voetafdruk, sociale ongelijkheid of filmproducenten die thema’s als onderdrukking exploiteren en er fabelachtige bedragen mee verdienen. Ik ben meer geïnteresseerd in de vraag waarom Margo er als een drag queen-beer bijloopt, maar daar wil zij weer niet over praten. Robert zegt dan dat die vraag zinloos is, omdat ze over een paar maanden toch weer een nieuwe bevlieging zal krijgen die ik en andere mensen misschien weer net zo zinloos zullen vinden, maar zij niet.
Als ze merkt dat ik niet meer aan gesprek meedoe, komt Margo haar kamer uit, zij het met lichte tegenzin, als voor straf. Ze draagt een pluche oversized trui, de capuchon verzwelgt haar hoofd, uit de mouwen steken alleen knaloranje nepnagels. Vanuit de opening van de wc-deur zie ik hoe ze op de bank gaat zitten, zo roerloos als in een stilstaand beeld, en ze knippert soms met haar lange, paarse wimpers. Sven ligt tussen hen in te kroelen, hij rekt zich uit als een kat, zijn hoofd ligt bij zijn zus op schoot, met zijn voet tikt hij tegen de schouder van Robert. Robert zwijgt en wacht tot ik terug ben. Hij duwt met zijn wijsvinger zijn bril recht. Ik kan de rode streep die het montuur op zijn neusbrug achterlaat niet zien, maar ik weet dat die er is. Om hem voor te zijn, vertel ik hoe mijn boek vordert.
Pas nu de ruwe vertaling af is, begin ik Ana’s proza als een kunstwerk te beschouwen. Iedere tekst is voor mij een raadsel dat ik op verschillende niveaus probeer te ontrafelen, als een Lego-bouwwerkje dat ik eerst uit elkaar moet zien te halen en er iedere groef van moet bestuderen, de onderdelen van ieder element, om het zoveel mogelijk weer als het origineel in elkaar te zetten, gebruikmakend van net weer iets andere onderdelen. Ik had het geluk dat Ana het manuscript van instructies had voorzien, die ze als commentaren in het document had gezet. Bij Huis van de Gezondheid stond: niet vertalen als gezondheidscentrum, dokterspost etc. Huis van de Gezondheid, Huis van de Jeugd, Huis van de Vakbonden, Huis van de Brandweer. Bij werkonderbreking had ze gezet: geen staking. Bij de basisorganisatie voor coöperatieve arbeid luidde het commentaar: ik denk dat dit voor zich spreekt, maar laat het vooral weten als u uitleg nodig heeft. ‘Jullie hadden tijdens het socialisme heel wat huizen,’ zet ik in het document. Ik zet er een smiley bij en verwacht er geen antwoord op. Maar Ana komt er tijdens een van onze nachtelijke gesprekken toch op terug. Ik voel een onrust opborrelen, alsof er een uitputtende strijd over standpunten en definities dreigt los te barsten, zoals ik dat met Robert gewend ben. Dat begint allemaal als ik daar het minst op bedacht ben: als we theedrinken, als we hardlopen of terwijl we de was uit de wasmachine in de droger laden. In het begin neem ik actief deel aan het gesprek, maar dan zeg ik maar ja tot Robert klaar is. ‘Misschien denk jij dat dat land enkel in zo’n verzameling onbestaande begrippen voortleeft,’ zegt Ana, ‘maar dat kan ik je niet kwalijk nemen. Andermans leven, andermans verleden, andermans realiteit. Wat me bedroeft, is dat er zo ontstellend veel mensen die er woonden over de inrichting van de maatschappij praten alsof het om een opeenvolging van weersomstandigheden gaat: eerst was er regen, nu sneeuw, morgen wind. Of, nog erger, alsof Joegoslavië net als dat verrekte Atlantis door de zee is verslonden, of misschien niet eens heeft bestaan; alsof het niet meer is dan een mythe, een onverifieerbaar verhaal waar iedereen zijn eigen draai aan kan geven. Of het in zijn geheel kan negeren.’ Daarna sprak Ana over de gezondheidszorg, het vrouwenkiesrecht uit ’45, de arbeiderswoningen en de beschikbaar gestelde vakantieoorden, het gratis onderwijs, terwijl ik maar aan Atlantis bleef denken. Op momenten van machteloosheid, die kort maar hevig zijn, wanneer ik denk dat ik Robert met geen mogelijkheid kan laten zwijgen, Margo kan laten praten, ervoor kan zorgen dat Sven ophoudt zo belachelijk snel te groeien, fantaseerde ik erover hoe het zou zijn om simpelweg te verdwijnen, op te staan en weg te gaan, zodat ze zich zouden afvragen waar Silvija is gebleven, maar dat niemand daar een antwoord op wist. En, nu ik toch zeker voor een poosje ben verdwenen, schaam ik me.
‘En weet je, ik zit eraan te denken om naar Ana te gaan, de schrijfster,’ zeg ik terwijl ik weer achter de laptop plaatsneem, ‘even de stad uit, ik weet niet precies waar. Daar zijn we op onszelf en toch vrij, alsof er niets aan de hand is.’ Sven is stoeierig, wat ik zojuist heb gezegd maakt op hem geen indruk, ik had net zo goed kunnen zeggen dat ik nooit meer terugkom. ‘De werkomstandigheden zouden er veel beter voor ons zijn,’ zeg ik, in een poging om mijn beslissing om pas aan het eind van de maand terug te gaan te onderbouwen, ook al hadden we dat aan het begin van het jaar zo afgesproken. Robert schudt zijn hoofd en legt zijn tot vuisten gebalde handen op zijn knieën. Hij draait zich om naar Margo, maar zij zit naar haar nagels te staren, alsof ze die op de golven laat meedeinen. ‘Geloof jij het?’ Robert is verrast en enigszins boos omdat hij zich niet meer op de pandemie kan beroepen. Margo kijkt hem aan. ‘Ja, ik wel,’ zegt ze. Dan richt ze zich tot mij: ‘Ik wil nu gaan, het begint ongemakkelijk te worden, en ik denk dat het nog wel even kan duren. Kom, Sven, mama heeft iets belangrijks met papa te bespreken, niets voor kinderen, hup-hup.’ En hij gaat met haar mee, als een gehoorzaam speelgoedje, en volkomen beschermd in zijn naïeve overtuiging dat er niets akeligs kan gebeuren pakt hij de hand van zijn zus vast en begint haar te vertellen dat dinosauriërs de sterkste dieren op aarde waren omdat ze niet meer bestaan.
Tegelijk met hen verdwijnt voor ons iedere mogelijkheid om terug in de huid van volwassen, hoogopgeleide mensen te kruipen, die bezorgd zijn om de aarde en de samenleving, bereid diversiteit te accepteren, in staat zijn om conflicten zonder geweld op te lossen en bereid zijn grenzen te verleggen en de behoeftes van anderen te begrijpen. Robert en ik zitten, zo sterk als dinosauriërs, tegenover elkaar, eindelijk verenigd in stilte. Hij staart naar zijn eigen foto onder in de hoek van het scherm, ik kijk naar mijn plek naast hem op de lichtgroene bank, waar Sven een paar maanden geleden met zijn viltstift een vlek heeft gemaakt.