Genoeg! Ik heb mijn koffer gepakt, het pak in zijn hoes, de schoenlepel erbij, en mijn sleutel ingeleverd. Het is zes uur rijden naar huis, maar de terugweg is altijd korter. Ik draai het raam open en met mijn hoofd in de frisse lucht rijd ik steeds sneller de hoofdweg van de stad af. De lucht, koel door het avondlijke tijdstip en de snelheid, scheert langs mijn wangen en doet me denken aan de ruwheid van de sponsjes die ze gebruiken bij het afschminken. Ik heb een gevoelige huid en kan niet goed tegen de behandeling die nieuwslezers moeten ondergaan om niet als een glimmend spook op het scherm te verschijnen – ze bedekken je gezicht met een laag poeder die ze er naderhand met van die rafelige sponsjes weer afschrapen. Toen ik het gevoel zat werd, deed ik het raam weer dicht en trapte hem flink op zijn staart. De weg is voor mij alleen. Ik had ook ’s ochtends kunnen vertrekken en het rustig aan kunnen doen of nog een nachtje kunnen blijven, maar dan had ik werk moeten missen op maandag en dat zou een onfortuinlijke start zijn gezien de moeite die ik heb gedaan om presentator te worden en hoe gemakkelijk je vervangen wordt door een mannelijke of vrouwelijke collega die zelfs hun vakantie in de studio doorbrengt in de hoop jouw spotlight te kunnen stelen. Het feit dat ik een weekend vrij heb genomen moet hun al als een arrogante zet voorkomen en eerlijk gezegd voel ik me schuldig dat ik twee dagen heb weten te ontsnappen. Wat is er van mij geworden? Of was ik op school al zo, toen ik pijn in mijn buik kreeg bij de gedachte alleen al een uurtje te spijbelen, en jaloers was op Marcus, de schooier van de klas, die er geen moeite mee had dagen aaneen te verdwijnen. En kijk, zelfs hij is op zijn pootjes terechtgekomen. Locoburgemeester en getrouwd en wel. Tja, zei ik tegen mezelf, en ik gaf plankgas. Het zou beslist een nieuwsbericht zijn als ik mezelf onderweg spiets op de vangrail. Ik hoor de hoofdredacteur al rondvragen op de redactievloer, zoals ze iedere keer doet als er een ongeluk wordt gemeld: ‘Zitten er nog lijken bij?’ ‘Ja, eentje.’ ‘Eentje maar? Oké, prop hem maar ergens halverwege het vijfuurjournaal.’ ‘Het is wel onze collega.’ ‘In dat geval in de opening van het journaal om zeven.’ En kijk, zo zou ik nieuws zijn geworden, gepresenteerd door mijn vervanger die amper een verrukte glimlach zou kunnen onderdrukken. Het feit dat ik tien jaar na het eindexamen heb deelgenomen aan een schoolreünie en Marcus weer heb gezien, is nog oninteressanter voor de chef en voor het brede publiek dan het nieuwtje dat er een man is gebeten door een hond.
De reünie vond plaats op een zaterdag om tien uur ’s ochtends. Vrijdagavond na de uitzending ging ik langs het afschminken en vertrok in het holst van de nacht. Rond vijf uur ’s ochtends kwam ik aan in mijn geboortestad, waar ik ook mijn kinderjaren heb doorgebracht. Ik reed de boulevard met kastanjebomen af die de plaats doormidden klieft – overdag vormt die een druk bereden stuk van een Europese autosnelweg die de gemeente eerder in tweeën deelt dan dat hij haar verenigt met die paar zebrapaden – en ik zette koers naar het enige hotel dat zijn drie sterren verdient. Ik liep de trap op naar de kamer, nam een douche, zette de televisie aan en viel onmiddellijk in slaap. Twee uur later stond ik weer op en besloot ik bij mijn moeder langs te gaan, die ik niet had laten weten dat ik zou komen. Het was beter om haar te verrassen, haar geen tijd te gunnen zich druk te maken, me vervolgens snel terug te trekken en haar weer met rust te laten. Mijn vader is lang geleden overleden, ik ken hem alleen van foto’s, en mijn moeder doet alsof ons appartement een mausoleum is. Ze zit binnen met de rolgordijnen omlaag zodat de zon geen kans krijgt de foto’s aan de muur te doen verschieten, met de ramen dicht zodat er geen stof binnenkomt. Wat voor lucht zou zij inademen? Lucht die uit de hal ontsnapt als ze de deur open- en dichtdoet wanneer ze naar de markt gaat en terugkomt? Toen ik bij haar aankwam, klopte ik op de deur. ‘Kom binnen,’ zei mijn moeder, zonder me te omhelzen of te kussen – dat gaat haar niet gemakkelijk af, zoals het mij niet lukt haar anders dan met ‘u’ aan te spreken. Ik deed mijn schoenen uit en liep de woonkamer in, waar de televisie aanstond op de zender van een concurrent. Voorzichtig ging ik zitten – ik weet hoe gehecht mijn moeder is aan de bank waar ze mij op heeft verwekt. Waarschijnlijk hebben mijn ouders het verder alleen gedaan op de vloer, of staand. Of niet. Het bed in de slaapkamer was immers bedoeld om in te slapen, onder het toeziend oog van de Heilige Maagd, en ook de bank was om op te slapen, tenminste sinds mijn geboorte en totdat ik mijn eerste vriendinnetje had. Ik weet niet of mijn moeder wist dat ik af en toe een meisje mee naar huis nam – zij heeft het me niet gevraagd, ik heb niets gezegd. Wel was ik heel voorzichtig dat zo’n griet geen parfum op had en achteraf raapte ik alle losse haren van het kussen en het parket. Om vijf uur, als mijn moeder terugkwam van haar werk – het is in haar gehele carrière als accountant bij de cementfabriek niet één keer voorgekomen dat ze eerder thuiskwam – was alles pico bello. Zo ging dat door totdat ik in de hoofdstad naar de universiteit ging. Pas daar, in mijn studentenkamer, heb ik voor het eerst een nacht in de armen van een vrouw doorgebracht. De volgende ochtend begon ik uit gewoonte haar haren op te rapen. ‘Heb je soms een ander of hoe zit het?’ vroeg ze. Ik stond met mijn mond vol tanden en kon niets anders dan naar haar kijken terwijl ze zich haastig aankleedde en met slaande deur vertrok. Sindsdien en sinds mijn meest recente vaste relatie zijn al heel wat jaartjes verstreken – afgezien van mijn relatie met de televisie, die me aan genoeg nummertjes helpt.
Ik was nog niet goed en wel gaan zitten, tegenover de glazen vitrinekast waar tientallen snuisterijen stonden te schitteren, of mijn moeder kwam de keuken uit met een plank vleeswaren, zette hem voor mijn neus op het lage tafeltje, waar ze daarvoor al een doek op had gelegd om vlekken op het fineer te voorkomen, en kwam tegenover me zitten in de fauteuil naast het achter de gordijnen verstopte raam. Ze legde haar handen in de schoot van haar kamerjas en keek glazig naar de beelden op het scherm. ‘Toe, eet,’ zei ze, en zodra ik begon te kauwen richtte ze haar blik weer op mij. Zoals altijd keek ik naar het bord, en deed alsof ik niet merkte dat ze me aanstaarde. Daarna bedankte ik haar voor het eten en stond op. ‘Ik moet rennen, ik heb een afspraak op school. Ik weet niet wanneer ik u weer zie, maar we spreken elkaar,’ zei ik in de gang, terwijl ik me bukte om mijn schoenen aan te doen. Dat met elkaar spreken was omdat we eenmaal per maand met elkaar telefoneerden, dan vertelde ze me wat de buren hadden meegemaakt. Het duurde nooit langer dan vijf minuten, waarna de volgende woorden werden uitgewisseld: ‘En hoe gaat het met u?’ ‘Goed, met jou?’ ‘Met mij ook.’ ‘Goed, we spreken elkaar.’ ‘Ja mam, we spreken elkaar.’
Ik stond dus al in de hal mijn schoenen aan te trekken. Mijn moeder was op de drempel van de woonkamer komen staan en leunde tegen de deurpost. Toen zei ze plotseling: ‘Het enige wat ik vraag: verkoop het appartement niet!’ Ik draaide me bruusk naar haar om, de schoenlepel in mijn hand, en wierp haar een blik toe die haar zowat deed glimlachen. ‘Je bent nog altijd net je vader! Vooruit, ga maar en pas op jezelf!’ zei ze nog, met een warme en vriendelijke stem die ik niet eerder had gehoord. ‘Het ga je goed, mam!’ zei ik, en ik verdween het trappenhuis in, snel liep ik naar beneden. Later had ik tijd om na te denken over de manier waarop mijn moeder afscheid van me had genomen. Maar ik had geen tijd of geduld om nog rechtsomkeert te maken en haar de schoenlepel terug te geven die ik bij mijn vertrek nog vasthad.
In de klas waren we met z’n dertigen geweest. Bij de reünie kwamen er achttien opdagen. De anderen waren in de wijde wereld verdwenen, Marcus wist niet hoe hij ze moest vinden. Marcus was namelijk degene die de organisatie van de reünie op zich had genomen. Uitgerekend hij, de vechtersbaas en spijbelaar van de klas, die de middelbare school had afgemaakt door het huiswerk van de een en het profielwerkstuk van de ander over te schrijven terwijl hij het broodje dat hij er die dag het best uit vond zien opvrat. Met het zakgeld dat hij van ons aftroggelde ging hij frisdrank drinken met de leukste meisjes van de school en je mocht je handjes dichtknijpen als jij het muntje kon betalen voor de klok in de biljarttafel om met hem te spelen. In ruil daarvoor nam hij het voor je op als je in de problemen kwam met anderen uit de hogere klassen. Mij maakte hij het leven niet zuur, misschien omdat we in hetzelfde gebouw woonden. Ik kwam vaak bij hem over de vloer, bij mij thuis was spelen verboden, we zouden immers maar per ongeluk het parket krassen, een van de snuisterijen laten sneuvelen of in het algemeen de depressieve sfeer verstoren die er sinds mijn vaders dood hing. Zo kwam het dus dat ik mijn plastic indiaantjes pakte en met Marcus mee naar beneden ging, waar je ook van de boekenkast vol met snuisterijen kon springen, maar daar waren ze van gietijzer, waardoor niemand van streek raakte. Ik kende zijn ouders, wat zeg ik, we hebben samen eens een pak slaag gekregen van zijn vader. Groot visser als hij was, vulde hij de dag voordat hij ging vissen het bad met aasvisjes en hij betrapte ons op heterdaad toen we die met een jampot uit de badkuip stonden te vangen om ze vervolgens in het toilet te kieperen en door te spoelen onder luid geschreeuw van ‘Free Willy!’ Buiten zinnen heeft hij ons toen klappen en trappen verkocht. Zo wist ik tenminste hoe het was als je vader je sloeg. En misschien heeft dat me ook wel een speciale relatie met Marcus opgeleverd, de schrik van de klas en van de school, die jaren later onze reünie faciliteerde.
Onze voormalig klassenlerares riep de presentielijst af, wij stonden op uit de schoolbanken en brachten elkaar op de hoogte van de afgelopen tien jaar. Het merendeel van de meisjes was getrouwd met kinderen en had een baan aan de lopende band in de autofabriek. Een van hen, het nerdje van de klas, had medicijnen gestudeerd en een huisartsenpraktijk geopend in de stad. De jongens waren allemaal getrouwde vaders en werkten in de cementfabriek, behalve Vlad, de eigenaar van een wasstraat die zich daarnaast bezighield met de asfaltering van de wegen, ikzelf, de eeuwige vrijgezel, bekend als vent van de televisie, en Marcus, meneer de locoburgemeester, die een golf van applaus uitlokte. Het was amper te verstaan, maar de ‘Ja, en wanneer kom je mijn straat asfalteren dan?’ deed zowel Vlad als Marcus een blik op de klasgenoot in kwestie werpen, die vervolgens bij het diner in het restaurant zijn excuses aanbood, het was maar een geintje geweest.
Dat restaurant bevond zich in het hotel waar ik verbleef. De gastvrouw was de echtgenote van het hoofd van de politie in de stad en de minnares van Marcus, eigenaar van het hotel, hoewel het volgens de papieren op naam van zijn vrouw staat. Van zijn vrouw, die niet naar het feestelijke diner was gekomen omdat ze was gaan stappen met een stel vriendinnen. Verder waren alle aanwezigen met hun partners gekomen en ze wierpen zich op de voor een bescheiden bijdrage opengestelde bar. Ze waren op hun beurt van plan zoveel mogelijk schade aan te richten. ‘Alles komt terug,’ lachte Marcus naar Vlad en mij. We zaten aan een aparte tafel en naast ons stond de gastvrouw te wachten op een seintje dat ze ons meer whisky moest bijschenken. Na middernacht wilde ik naar boven om te gaan slapen. Marcus en Vlad stonden in elkaars oor te praten, misschien zodat ik ze niet kon horen of om elkaar boven de luide muziek te verstaan, en ik was het gedans van mijn klasgenoten zat, die onder kreetjes van plezier een rondedans hadden ingezet, hun partners om hun nek. Hun vrolijkheid had wel iets weg van de verbetenheid van mensen die hun trein missen en niet durven te hopen dat er nog een komt, vooral omdat zij daar geen enkele invloed op kunnen uitoefenen. Alsof ze er ooit enige invloed op kunnen uitoefenen. Maar ze leken ook niet het slag mens dat zich voor een locomotief stort. Ik weet waar ik het over heb. Een van mijn eerste nieuwsberichten ging over een jongeman die zijn hoofd op het spoor had gelegd. Hem boeide het niet waar de trein vandaan kwam of waar hij naartoe ging, maar alleen dat hij bestond en zijn kant op kwam. Mijn klasgenoten namen er daarentegen al genoegen mee op het perron te dansen en even te vergeten dat ze zich op een station bevonden.
‘De nacht begint pas,’ zei Marcus, toen ik wilde opstaan. ‘We moeten nog even.’
Ik liep naar buiten, de boulevard met de kastanjebomen op, en begon met Marcus in de richting van het centrum te wandelen. Op een gegeven moment gingen we op het midden van de weg liggen en deden we een wedstrijdje opdrukken. Vervolgens kwamen we bij de striptent achter de kerk. ‘Ah, meneer de loco!’ lachte de barman. We ploften neer op een bank en keken naar de meisjes die hun glaasjes wodka lieten staan en probeerden de paal vast te houden terwijl ze met hun achterste wiegden. Dat gaven ze gauw op en ze kwamen naar ons toe om een lapdance te doen. Toen een van hen op mij in slaap viel, stond ik op om ervandoor te gaan. Ik hoopte nog dat ik ’s ochtends naar huis zou kunnen rijden. ‘Kom mee naar mijn huis, dan drinken we nog wat!’ zei Marcus. ‘Zo gemakkelijk kom je niet van me af!’
Dus ging ik met hem mee. Aan de rand van de stad had hij een villa met zwembad laten bouwen. Ik kwam de woonkamer in en zag zodra we begonnen te drinken op de tafel een slipje liggen. Er was een briefje naast gelegd: ‘Repareer dit.’ Het stond op een uit een agenda gescheurd blaadje, het briefhoofd van het stadhuis stond bovenaan. We proostten, ik dronk mijn glas leeg en ging in een fauteuil zitten. Marcus dacht dat ik in slaap was gevallen toen hij het garen door de naald haalde en het ondergoed van zijn echtgenote begon te stikken. En op een gegeven moment ging bij mij het licht uit. Om een uur of acht ’s avonds werd ik wakker in mijn hotelkamer. Toen pakte ik mijn koffers en zei ‘genoeg!’