In een essaybundel getiteld Zen in the Art of Writing schrijft Ray Bradbury dat hij van zijn vierentwintigste tot zijn zesendertigste zijn tijd doorbracht met het opstellen van lijstjes zelfstandige naamwoorden. De lijst ging ongeveer zo:
HET MEER. DE NACHT. DE KREKELS. HET RAVIJN. DE ZOLDER. DE KELDER. HET VALLUIK. DE BABY. DE MENIGTE. DE NACHTTREIN. DE MISTHOORN. DE ZEIS. HET CARNAVAL. DE DRAAIMOLEN. DE DWERG. HET SPIEGELPALEIS. HET SKELET.
De laatste tijd is mij iets vergelijkbaars overkomen.
Ik kom uit een familie die me een goede opvoeding heeft meegegeven en een goede manier om in het leven te staan, maar de laatste tijd zijn er een paar dingen waar ik voortdurend aan moet denken. Vele daarvan zijn me bijgebleven en jagen me nog steeds op dezelfde manier de stuipen op het lijf.
Een aantal daarvan zijn een ongeval, een Zorro-masker, de planken vol bokalen met dieren op sterk water in mijn school, een schietpartij, de in scène gezette dood van mijn zus, de deur van ons oude huis en zo kan ik nog wel even doorgaan. Het zijn flitsen die hun weg terugvinden naar mijn huidige ik en die me een verborgen kamer in slingeren. Soms blijf ik best lang in die kamer, andere keren vraag ik me af waar dat goed voor is en kap ik ermee. Maar wat mij fascineert is het mysterie dat die taferelen in zich dragen. In sommige opzichten zou ik ze beter laten rusten, maar in andere is de drang om dichter bij de vlam te komen zo onweerstaanbaar dat het me niet uitmaakt dat ik me zal verbranden. Want dat gaat gebeuren, en niet zo’n beetje ook. Dat is juist waar het om draait.
Ergens in zijn bundel schrijft Bradbury: Zulke lijstjes, opgediept uit de krochten van je brein, zouden je weleens kunnen helpen jezelf te ontdekken.
Niemand heeft ooit beweerd dat het makkelijk is en – laat dat duidelijk zijn – we lopen het risico ons flink te verbranden.
Bradbury vertelt over een ravijn, vlak bij het huis waar hij als kind woonde: En toen wilde ik me weer voor de geest halen hoe dat ravijn was, vooral die avonden waarop we laat naar huis terugkeerden, (...) mijn broer Skip rende dan vooruit om zich te gaan verstoppen onder de brug die het ravijn overspande, (...) en dan sprong hij tevoorschijn en greep me krijsend vast, en ik rende weg, ik viel en ik rende weer verder, en de hele weg naar huis sloeg ik wartaal uit.
Ik ken dat ravijn niet, maar ik ken wel de drang om weg te rennen, te vallen en weer verder te rennen, en die drang leeft. Ik durf te wedden dat hij leeft in elk van ons.
Ik rende, ik sprong. Maar telkens, dat kon ik niet helpen, knipperde ik op het laatste moment met mijn ogen en staarde in die vreselijke duisternis. En altijd was het daar.
Waar het om gaat, is ons verleden op te graven, er als oermensen in te wroeten. Als we daartoe bereid zijn, als het ons lukt die dingen echt recht in de ogen te kijken, dan kunnen we ons niet voorstellen hoeveel tikkende tijdbommen er in het verschiet liggen.
*
Het huis van oom en tante stond in een dorp. Het maakte deel uit van zo’n blok rijtjeswoningen, waar de huizen er allemaal hetzelfde uitzien en tegen elkaar aan zijn gebouwd. De wijk lag in de buurt van het sportveld, rechts eindigde het dorp en aan de achterkant keken de huizen uit over het open veld. Daar waren een hoop onkruid en dode takken die knapten als zoutjes. Soms, als je er met je schoenen op trapte, steeg er een bruinachtig stof uit op. Niemand had zich ooit de moeite getroost om er op te ruimen en het was geen fraai zicht. Verderop lagen gedumpte autobanden waarvan het oppervlak elke zomer door de zon werd ingekerfd. Van daaruit zag je het huis van oom en tante, in een smalle straat waar de auto’s amper doorheen konden, ze leken zich altijd klem te zullen rijden. Soms stond het straatje helemaal vol en moesten we wel ergens anders een plek zoeken.
De huizen in die wijk waren niet zo groot maar behoorlijk gebouwd, ze hadden alleszins dikke muren en je hoorde er bijna geen lawaai. Het was er erg stil, behalve dan dat de treinsporen aan de overkant van de straat liepen.
In bepaalde opzichten snap ik niet hoe mijn oom en tante daar konden wonen, met die ommezwaai die hen voortdurend boven het hoofd hing. De trein reed er bij het krieken van de dag en soms ook in het holst van de nacht langs, dat waren de momenten waarop je hem het hardst hoorde. Misschien omdat het er zo stil was en omdat hij als een vuistslag aan kwam rijden. Ik stelde hem mij flink groot voor, met veel gerammel van oud ijzer. Het was niet zo’n moderne, de lokale spoorlijn verbond de stations in de omgeving en de treinstellen vielen geregeld uit elkaar. De mensen namen de trein als er niets anders op zat, en in de zomer was hij ook in trek bij de jeugd om naar het strand te gaan. Oom en tante wisten wanneer de slagboom naar beneden ging en telkens als de trein langsreed, leek het huis in te storten. Bij aankomst dreunde hij in je oren en de vloer leek te koken, alsof hij onder onze voeten zou openscheuren. Als de trein vlakbij was en langs het huis reed, trilden de ramen, dan vond er een soort van aardbeving plaats. De plek waar je hem het eerst kon horen was in de slaapkamer. Daarna ging het naar de badkamer, dan dacht ik dat hij de muren zou neerhalen en de vloerbedekking en al het resterende zou slopen. Elke keer geloofde ik dat echt.
Het huis had een tuin die aan één kant werd begrensd door een stapelmuurtje. Oom had een stuk grond afgegraven om er planten te kweken. Er waren veel vetplanten bij, maar het muurtje was begroeid met klimop. Het was een laag muurtje, aan de andere kant liepen de eindeloze treinsporen. Die plakten echt tegen ons aan, net als het grind en het onkruid.
Als de trein langsreed was dat een ritueel, ik hield telkens mijn adem in omdat ik echt geloofde dat we het niet zouden overleven. Maar hij trok zich van ons niets aan. Wat mij intrigeerde, vooral ’s nachts, was de gedachte aan het station en wat er zich misschien wel onder de sporen bevond. De trein kon alles vermorzelen en mij intrigeerde de gedachte aan wat zich daarbuiten afspeelde en hoe de duisternis verschoof. Buiten was er geen enkele beschutting en alle dingen kregen met de trein te maken. Ik maakte me zorgen om ze en bedacht wat er kon gebeuren als niemand keek.
*
’s Zomers, als de zon begon te zakken, zaten we op de stoep aan de overkant, op de roestige treden bij een grote, boogvormige deur. De deur was diepbruin, een kleur die op aarde leek, en in het midden zat een leeuwenkop in reliëf. We wisten niet wie er achter die deur woonde, en we hebben hem ook nooit zien opengaan. Tot ’s avonds bleven we op die roestige treden zitten. Onder onze handen bleef het roest vastkleven in zwarte vierkantjes, dus wreven we die eraf en zo voelden we ons belangrijk.
Rondom bleven alle huisdeuren open staan en onze moeder, die in de koelte zat, hield ons in de gaten.
*
Het was voor etenstijd en er hing een zomerse stilte, van tijd tot tijd liet een vogel van zich horen, misschien waren het uilen. Wat verderop, op de rijksweg, reden enkele zeldzame auto’s langs. Mijn moeder en ik wachtten op mijn vader. Zij zat in een strandstoel onder het afdak. Ze droeg een bloemenjurk en at een komkommer. Ze stond op en schikte de stoelen rond de tafel, begon te koken. Ze haalde wat vlees uit de diepvries en spoelde een paar blaadjes sla schoon. Af en toe keek ze naar de poort. De poort van ons huis is van smeedijzer en groen geverfd. Hij is te hoog om er overheen te klimmen en het is een elektrische poort die met één druk op de afstandsbediening in gang wordt gezet. We weten dat er iemand is als we de koplampen door de mazen zien schijnen.
De lucht was gevuld met zingende krekels, ik kan ze nog steeds horen. Het open veld, wat verderop, lag er stil bij. Mijn moeder zette de televisie aan. Ze zei geen woord en ik volgde haar. Zo nu en dan liep ze naar het begin van de oprijlaan en wachtte. Dan kwam ze weer terug en ging verder met haar beslommeringen. Ook ik ging naar buiten en wachtte.
Ik weet niet hoe lang we dat hebben volgehouden. We zeiden geen woord tegen elkaar, en op de achtergrond bleef de televisie maar doorratelen. Zij wierp er een blik op, pikte een grapje mee en draaide zich vervolgens om. Die avond was de stilte vlakbij, het leek wel het einde van iets. Uit de pannen steeg de geur op van rood vlees en de hete damp verspreidde zich door de lucht. Mijn moeder draaide het vuur eerst lager en ten slotte uit en hield het hek in de gaten. Ik hield háár in de gaten.
Het was toen dat ik het heb gezien. Ik zag het in de weide, verscholen tussen de pijnbomen, het was vlakbij. Mijn moeder bleef maar af en aan lopen tussen de tafel en de pannen op het vuur, en wellicht merkte ze het niet op. Ik zei haar niets, uit angst dat ze zich een beroerte zou schrikken, maar ik hoopte dat het zou blijven waar het was en dat mijn vader thuis zou komen. Ik verroerde me niet, maar ik voelde het binnenkomen. Lawaai maken om het weg te jagen zou niets hebben uitgehaald. Ik wist dat het er was en dat het haar kapot wou maken. Ik weet niet hoe lang het haar heeft gevolgd, het kan een half uur zijn geweest of minder, misschien langer. Het bekeek haar kleren en toen haar haar, en alles wat deel van haar uitmaakte. De stemmen op de televisie bleven maar doorratelen. De krekels in het open veld werden steeds hardnekkiger. De lucht was donker en het was zomer maar je stierf niet van de hitte. Mijn moeder hield onze gesloten poort in de gaten.
Wellicht heeft zij het niet opgemerkt, maar ik blijf geloven dat we die avond niet alleen waren. Ik weet niet wat ik dacht gezien te hebben in de weide, echt vlak bij ons. Wat ik zou willen weten – uit mijn diepste zelf – is of zij het ook heeft beseft, of zij heeft gemerkt dat we niet alleen waren. Voor mij was het zonder twijfel vlakbij en kwam het ons halen. Die avond ben ik bang geweest dat het echt naar ons op zoek was en dat het niet met lege handen zou zijn vertrokken.
Toen, plotseling, is het verdwenen. Het heeft ergens vandaan moeten komen en iemand moet het hebben gestuurd. Het punt is dat het, als het gewild zou hebben, had kunnen blijven.
Een paar avonden later keerde ik met wat vriendinnen terug van een feest. Het was al nacht en de auto’s scheurden over de rijksweg. We voelden hoe de onze zich verplaatste als ze ons inhaalden. Onderweg waren er zwaailichten. Iemand gebaarde dat we moesten vertragen en uitwijken naar de tegenoverliggende rijstrook. Heel even heb ik het opnieuw gezien. We reden langs een opengereten auto. De motorkap was verkreukeld, net een leeg tomatenblik, en er was politie en een ziekenwagen. Ik weet niet of er gewonden waren gevallen en of er bloed was gevloeid, maar iets doet me geloven van wel. Terwijl we er langzaam langsreden en in die auto keken, viel tussen ons een stilte, het leek wel het einde van een veldslag. Mijn vriendin aan het stuur begon te zeggen dat we geboft hadden, ‘een ogenblik eerder, en dat hadden wij kunnen zijn’, bleef ze maar herhalen. Die nacht was de weg echt donker, en ik wist dat het ons opnieuw had gespaard.