We zijn verveld. Dat zeg ik tegen mezelf in de spiegeling van het water dat in de trog staat. Er zijn geen koeien meer in het dorp, dus deze drenkbak is van ons, zoals bijna alles om ons heen. Van ons en van niemand. Nagelaten aan wie blijft en zich verzet. Mijn dochter, die stukjes dode bladeren en modder in haar haren heeft, klampt zich aan mijn lichaam vast als een klein dier. De kinderwagen hebben we al lang niet meer gebruikt omdat dat geen doen is op de stenen paden en mijn spieren hebben zich aangepast aan haar, aan haar gewicht en vorm, en hebben nieuwe, atletische, ondenkbare vormen aangenomen. Ik ben niet langer een slanke vrouw. Ik ben een hefwerktuig.
Het is zaterdagochtend en we zijn net terug van onze strooptocht langs de sloten van de streek waar we zochten naar geneeskrachtige kruiden, die ik heksenkruid noem, zodat het meisje haar afkomst kent, waar ze vandaan komt. Kijk, die misselijkmakende struik is wijnruit; in lage dosering helpt die bij PMS en in hoge dosering is het een krachtig abortivum, een van de meest gebruikte middelen in de tijd dat we in brand werden gestoken omdat we samenspanden tegen onze baarmoeders. Mijn dochter is anderhalf en experts beweren dat ze nog geen mensentaal kan begrijpen, maar plantentaal heeft ze wel geleerd. Zij kan van veraf het fosforescerende oranje van een goudsbloem herkennen, ze weet het verschil tussen het paars van kaasjeskruid en het paars van wilde cichorei, en vandaag is ze uit mijn armen gesprongen en afgerend op een struik die half verscholen lag tussen de bramenbosjes, onbeduidend tussen de eenvormige wildgroei waarmee de natuur ons overdondert, maar tegelijkertijd ging er een onzichtbare aantrekkingskracht van uit, net als bij diepe afgronden. Ik heb nog net kunnen voorkomen dat haar handjes onder het doornappelsap kwamen te zitten. Nee, die niet, liefje. Van doornappels krijg je een bad trip. Ze veroorzaken anterograad geheugenverlies. Burundanga is familie van de doornappel. Wat heksen vroeger gebruikten om te vliegen – door lustopwekkende zalf aan te brengen met hun bezemstelen –, gebruiken mannen nu om ons te verkrachten.
Ze keek me bedachtzaam aan, maar liep niet weg van het gevaar, dus tilde ik haar in de lucht met mijn nieuwe atletenspieren en gingen we terug naar huis. Het is zaterdagochtend en een paar maanden geleden zouden we die doorgebracht hebben tussen de schappen van de Tiger: gummen in de vorm van konijnen, plastic konijnen, plastic plantjes in konijnvormige potten, maar geen konijn te bekennen. Nu komen ze tevoorschijn op het ritme van onze voetstappen; al zigzaggend groeten ze ons en wij groeten terug. ‘Alo.’ Het is het eerste woord van onze gemeenschappelijke taal, en daarom zeggen wij tegen de wilde dieren: Alo, wij zijn geen consumenten of producten meer. Wij zijn zandwegdravers, net als jullie.
Ik zeg dat we zijn verveld omdat we er werkelijk anders uitzien. We zijn net zo dof als gebruikt bestek, zo waardevol als zilver dat niet voor de mooi is. Ik bedoel dat we ons slechts een à twee keer per maand wassen in deze drenkbak met water dat zo steriel is als ijs, dat we functionele skikleding dragen en dat we onbetwistbaar knap zijn omdat er niemand meer is die daar een mening over kan hebben. Als ons haar vies wordt, strooien we er tarwemeel in om het vet te absorberen en dan blazen we heel hard zodat het poeder over ons heen dwarrelt en we net spoken lijken. Sinds we de stad zijn ontvlucht is alles wat we doen een spel. Het droge-bladeren-in-de-tuin-bijeenharkspel. Het struiken-in-de-kas-watergeefspel. Het volgezogen-teken-van-onze-enkels-trekspel. We zijn zoals iedereen zou zijn als er niemand kijkt, maar er kijkt altijd iemand, altijd. Vorige week kregen we bezoek van een vrouw die beweerde coach te zijn bij de gemeente waar we wonen – ik heb gemerkt dat maatschappelijk werkers zich tegenwoordig niet meer als zodanig bekendmaken, net als de geheime politie – en ze gaf ons een paar vijfliterflessen water en een set formulieren om het meisje in te schrijven bij de plaatselijke crèche.
‘Als vervoer een probleem is, dan kan de schoolbus jullie oppikken,’ zei ze, en ik begon vanbinnen te lachen, want als vervoer geen probleem was geweest, zouden we nu niet in een spookdorp wonen. Onze laatst overgebleven buurman, een 87-jarige man die woonde met een setter die hij denigrerend Snol noemde, was naar de stad verhuisd omdat zijn rijbewijs niet verlengd werd en je hier zonder auto alleen je eigen benen hebt. We vonden het niet zo erg want het was een heel onvriendelijke oude man die klaagde dat onze kippen rondzwierven in de huizen die zijn familieleden jaren geleden hadden verlaten, maar onrecht is onrecht, zelfs als het wordt begaan tegen mensen die we niet liefhebben.
‘Ik ben niet van plan het meisje naar school te sturen zolang ze niet leerplichtig is,’ zeg ik tegen de maatschappelijk werkster die beweerde coach te zijn, en zij begon zo nadrukkelijk te knikken dat ze in plaats mijn woorden te beamen, ze leek ze te willen wegjagen.
‘Zal ik jullie wel inschrijven bij de gemeente? Als jullie je registreren, kunnen we het gas, water, licht aansluiten. Dan hebben jullie elektriciteit en stromend water. Dat is toch wel het minste, hè? Ik heb alleen een ID-kaart nodig. Denk om je dochtertje…’
De vrouw sprak ons toe vanuit een hoek van de veranda die is ingenomen door hondspeterselie en ik bedacht dat zij met haar keurige jas en maatschappelijkwerkerstaaltje zo iemand zou zijn die de plant gemakkelijk voor echte peterselie zou aanzien. Ik had een idee, maar hield me in. Ik haalde diep adem en hield me in. Ik deed wat ik altijd tegen mijn dochter zeg als ze ergens pijn heeft: ik tuurde naar het silhouet van de bergketen in de verte en wachtte tot er een gier overvloog. Sindsdien zijn we weer alleen, vrij en zonder vastgelegde identiteit. Onvindbaar. Gisteren zagen we een hagedis met de kleur van jonge scheuten. Het dier stak de modderweg over als een wandelende schietschijf, maar ging op in de omgeving zodra hij het pas ingezaaide veld bereikte. Het deed me stilstaan bij iets dat ik al langer aanvoelde. Dat ik geen vrouw meer ben. Ik ben een dier dat zich camoufleert omdat zijn huid de keerzijde van de aarde is. Met modder die ze uit het bos heeft meegenomen teken ik een klavertje vier op het voorhoofd van het meisje en zeggen we ons spiegelbeeld gedag, want we worden opgejaagd door de stand van de zon hoog aan de hemel, dicht bij de klokkentoren en er zijn nog veel dingen te doen. We moeten de kippen voeren en hout hakken voor het vuur en water koken en een puree opwarmen van groenten die zo hard zijn als de grond hier. Telkens wanneer de avond valt en we een nieuw vuur aansteken, ben ik bang dat de vlammen te hoog oplaaien en dat wat we overdag hebben opgebouwd zal verdwijnen, maar ik weet ook dat deze voorouderlijke angst niet te verhelpen is, het subtiele besef van een lijf dat zich eerdere lijven herinnert die op de brandstapel zijn verbrand, en ik vertel mezelf ook dat ons huis één enkel punt is in een uitgebreid netwerk dat ons verbindt met deze grond, met andere vrouwen en meisjes die weigeren zich bij de gemeente in te schrijven en die de elementen trotseren om het gevaar af te wenden, de chantage van een huisuitzetting. De stad heeft ons verdreven, maar het platteland vangt ons op, omdat zijn traagheid de grenzen tussen wat binnen en wat buiten is doet vervagen. Wij zullen blijven vervellen om de kleur van nieuwe horizonten aan te nemen, maar op de een of andere onverklaarbare manier heb ik het gevoel dat wij altijd in dit dorp hebben gewoond en hier altijd zullen blijven.