Dag 0
Zijn vingers gleden weer bijna als vanzelf naar zijn mobieltje, dat naast zijn soepbord lag. Dat wil niet zeggen dat hij iets ontzettends spannends had verwacht, hij deed het meer uit gewoonte… Telkens als hij thuis op bezoek kwam had hij de datingapp liever uitgezet. En hij wist nog steeds niet zeker of hij dat voor zichzelf en voor zijn familie deed – hij wou ze niet in verlegenheid brengen – of dat hij zichzelf zo beschermde voor het tweedehands ongemak: hij kon het idee niet verdragen de zielige pseudoniemen en triestige, halfwazige foto’s van zijn mededorpelingen te zien, de mensen die hun vlekkeloze imago’s als liefdevolle echtgenoten en liefhebbende vaders koesterden, terwijl zij dat niet waren. Ja, de schone schijn was in Strmičnik zeer belangrijk.
‘Hou op, leg die telefoon toch weg!’ het was een gil, die als een zweepslag over zijn hand striemde, zo donderend weerklonk die in de met hout gelambriseerde keuken. ‘Het is echt niet gepast, zo onder het eten op je telefoon te kijken! Je moeder heeft zo lekker gekookt, maar voor jou maakt dat helemaal niets uit! En we hebben zo weinig de kans om samen te eten.’
Hij boog zijn hoofd voorover en nam de gebogen, neerslachtige houding aan van een hond die van zijn baasje een standje krijgt als die hem betrapt op iets wat niet mag. Het is niet duidelijk of de hond echt spijt heeft of dat hij door de jaren gewoon heeft geleerd dat beeld van een slecht geweten te creëren, om zo zijn baasje tevreden te stellen. Na meer dan twintig jaar wist Jan heel goed wat zijn oma boos of blij maakt. Hij wist ook dat het lijstje met dingen die haar boos maakten langer was dan die met de dingen die zij graag zag en die haar ogen deden sprankelen. Vera was niet zo’n lieve grootmoeder die haar kleinkinderen verwent met ijsjes en uitstapjes naar een dierentuin zelfs als de ouders dat niet willen omdat hun kinderen onbeleefd zijn geweest en dat niet hebben verdiend. Ze zijn toch grootmoeders en ze hebben hun eigen kinderen al opgevoed, kleinkinderen zijn er vooral om ze te verwennen, toch?
Maar Vera was niet zo. Zelfs als Jan zich voorbeeldig gedroeg – en dat deed hij meestal wel – en als hij met een uitstekend rapport naar huis kwam – wat in bijna al zijn eerste twaalf schooljaren het geval was – kreeg hij geen bemoedigende woorden van haar, en al zeker geen tedere aanraking. En al helemaal geen bankbiljet of een bundeltje bankbiljetten zoals Jans klasgenoten van hun grootouders kregen, die op school heel wat slechtere cijfers kregen. Zowel ouders als grootouders gaven hun voor hun eindrapporten, ook al waren die niet geweldig, dure mountainbikes of een kostbare skiuitrusting, of anders gaven ze hun veel geld om het zelf uit te kiezen en te kopen. Jan leerde skiën op oude ski’s, fietste op de oude fiets van zijn vader, die zelf niet meer kon fietsen, zelfs zijn kleren en schoenen waren vaak al afgedragen, ook al had hij geen oudere broers of zussen. Totdat een klasgenoot, van wie hij vaak geld voor de lunch leende, hem kortaf zei dat hij hem niets meer ging geven en dat hij genoeg had van zijn gierigheid, omdat hij van zijn moeder hoorde dat ze meer dan genoeg geld hadden, wist Jan zelf niet dat ze echt zo vermogend waren. Zelfs volgens de schaal die buiten Strmičnik gold, zelfs in de nabije stad, waarvan bewoners graag hun vakanties bij hen kwamen doorbrengen, zouden ze rijk genoemd kunnen worden. Hun hotel was niet groot of bepaald luxueus, wat sommige andere in het dorp wel waren, het had vijftien kamers, maar was wel het oudste en het mooiste, en kon bogen op een lange familietraditie. Die beide elementen, traditie en het feit dat het onder de categorie ‘gezinshotel’ viel, werden in de loop van de jaren steeds meer gewaardeerd en zorgden voor een volle bezetting, niet alleen tijdens het winterseizoen, maar ook steeds meer in de zomer.
De meeste toeristen trappen in een val door te denken dat het etiket ‘gezinshotel’ speciale warmte en liefde garandeert – iets wat alleen binnen een gezin kan ontstaan (wat natuurlijk ook een val en een vorm van misleiding is). Hotel Flajs werd fatsoenlijk beheerd, was proper en de gasten voelden zich er goed en kwamen graag terug – alleen dat kwam niet doordat het familie-eigendom was, maar eerder doordat binnen dit gezien zo weinig warmte, liefde en menselijkheid te vinden waren. De belangrijkste en enige reden dat het hotel zo succesvol was, was Vera. Vera, van wie de lippen zich nooit in een glimlach hadden geplooid, die eerder een strakke, rechte lijn bleven, die aan de gleuf van een spaarpot deden denken. Alsof de oude vrouw bang was om met uitademde lucht door de opening van haar mond ook iets anders waardevols los te laten, iets wat ze beter voor zichzelf had gehouden om te gebruiken of te verzilveren.
Zo was zij altijd geweest, al sinds het eerste moment dat Jan zich haar kon herinneren, en met de jaren werd dat alleen maar erger. Hij keek hoe ze met een bazig, minachtend gezicht aan tafel zat en hem een kille, verachtelijke blik toewierp. Haar teint was als was en ondanks haar hoge leeftijd had zij nauwelijks rimpels – alsof haar eeuwige rothumeur haar voor veroudering had behoed. Haar grijze haar werd dunner en haar oren hingen omlaag: de gouden oorbellen die zij voor haar tiende verjaardag van haar vader had gekregen en ze sindsdien nooit uit had gedaan, hadden de gaatjes in haar oren onfatsoenlijk wijder gemaakt. Ze schommelden als de borsten van de oudjes in Afrika, die je schrik aanjagen en een elementaire vrees inboezemen voor de dood, de ouderdom en het trage verval van het lichaam. Jan kon de aanblik van haar oren niet verdragen. Telkens als hij naar huis kwam en ze hem om een knuffel vroeg, deed hij vol afschuw zijn ogen dicht om die wiebelende stukjes vlees niet te hoeven zien. Toen hij aan zijn studie kunstgeschiedenis begon en hij bekend raakte met verschillende kunststromingen, wist hij plots op wie zij leek: op een van de matrones die Rembrandt in opdracht schilderde naast hun echtgenoten, bezitterige koopmannen uit Den Haag of Delft met een sluwe blik. Alleen een wit hoedje en een zwarte trui met een witte kraag ontbraken nog, en anders had het geleken of Vera was vanuit een doek van een van de meesters van noordelijke renaissance gestapt. Zonder een echtgenoot, uiteraard, want die was al lang dood, maar Vera was sindsdien, om zijn herinnering te eren, altijd in het zwart gekleed.
‘Ja, oma,’ zei Jan. ‘Het spijt me,’ voegde hij nog toe en keek naar zijn moeder, een kleine vrouw, van wie het gezicht in tegenstelling tot Vera’s strakke en glanzende huid somber en vermoeid leek.
Het geluid van hinnikende paarden. Het kwam door de terrasdeur die openstond. Buiten washet al redelijk warm en het was een zonnige dag, de stralen van de vroege lentezon hadden tijdens het middagmaal al vrijmoedig de dikke laag sneeuw op het muurtje om het terras laten smelten. Het plasje op de grond werd groter en groter, ’s nachts, als het kwik weer onder nul daalde, bevroor het weer, maar het was toch duidelijk dat de winter bijna voorbij was. Dit was eigenlijk het beste moment om te gaan skiën, de sneeuw op de pistes was nog steeds vast, terwijl de skiërs zich ’s middags in de zon uitstrekten. Net daardoor waren de prijzen in het hotel in het voorjaar het hoogst.
Het hinniken kwam steeds dichterbij.
‘Verdomde paardenfokker,’ snoof Vera minachtend, ‘ik kan niet geloven dat hij nog steeds met zijn paard rondloopt. Wie denkt hij dat hij is? Denkt hij dat hij een van de partizanen is, die na het einde van de oorlog naar Ljubljana kwamen, zodat de straten vol met paardenstront lagen en het overal stonk? De appel valt niet ver van de boom,’ grijnsde ze en ze legde haar bestek opzij, alsof ze door het geluid van het paard geen trek meer had.
Door de deur keek een behaard hoofd naar binnen. Een soort Grizzly Adams, alleen waren zijn haren en zijn baard een stuk grijzer. Hij was buiten adem, hapte naar lucht en leunde met een arm op het raamkozijn. Hij opende zijn mond om iets te zeggen toen...
‘Kunt u niet aanbellen en gewoon binnenkomen als normale, beschaafde mensen dat doen?’ schold Vera hem uit. ‘En als uw paard zijn behoefte in mijn tuin doet, gaat u zijn stront oprapen en meenemen!’
‘Ze… ze hebben… een auto gevonden!’ begon het hoofd met ongekamde manen aarzelend. ‘De auto die Miran tijdens de herfst onder de sneeuw had begraven! En waarvoor hij een beloning had uitgeloofd. Nu hebben de skiërs hem gevonden, in de Hommeldal.’
‘Stojan, alstublieft, waarom denkt u dat dit ons interesseert? Ziet u dan niet dat we net aan tafel zitten? Zelfs een hond wordt graag met rust gelaten als hij eet! U stoort ons!’
‘In de auto… hebben ze… Roman gevonden!’
Het gerinkel waarmee de lepel uit haar hand viel, trok ongewild de aandacht van degene die tijdens de maaltijd geen stom woord had gezegd. Zij was tenminste één keer vermeld als een goede kokkin die lekkere noedelsoep met rundvlees kon maken. Straks zouden haar familieleden ook de heerlijke gebraden aardappelen en varkenshaasjes mogen proeven die ze met haar vlijtige handen had bereid. Zouden ze die kans echt krijgen? Vlasta’s handen beefden zo hevig dat ze zelfs de lepel niet meer kon vasthouden, laat staan dat ze de pan met aardappelen van het fornuis of de braadpan met vlees uit de oven kon pakken. Jan werd overvallen door het onprettige gevoel dat zijn verblijf in zijn geboortedorp, dat was gepland als een lang skiweekend, onverwacht langer zou worden. Hij voelde zich alsof het einde van zijn zijden sjaal, die hij schijnbaar losjes, maar in werkelijkheid op een zorgvuldig nonchalante manier rond zijn hals had gewikkeld, ergens in een tandrad van een machine vast kwam zitten. En die trok en trok, zo sterk en hardnekkig dat hij niets anders kon dan zijn hoofd er steeds dichterbij te houden, anders had de sjaal zich onder zijn hals aangespannen en zou hij net zo tragisch eindigen als Isadora Duncan. Hij had het gevoel dat er iets in gang was gezet dat niet meer zomaar was te stoppen. Hij kon niet meer doen alsof hij wat net gezegd werd niet gehoord had. En ook niet wat er nog gezegd zou worden.
‘Hij is dood, met een bebloed hoofd, meer heb ik niet gezien, ik ben meteen naar hier gekomen...’
Vlasta duwde het bord met zo’n kracht weg dat de soep op het geruite, geplastificeerde tafelkleed plonsde, en dat met zo’n afkeer alsof ze in haar boord niets minder dan het afgehakte, bebloede hoofd van Johannes de Doper gezien had. Daarna stond ze op en rende de keuken uit, langs de receptie en naar de deur waarop ‘Toiletten’ stond. Bij de receptie gooide ze in haar roekeloze haast bijna twee gasten in volle skiuitrusting omver. Gelukkig waren ze zo in hun gesprek verdiept dat ze de langsrennende, gekke vrouw niet hebben opgemerkt.
‘Ja, maar als we nu meteen beslissen om een pas voor een week te nemen, moeten we echt zeker zijn, dat het zeven dagen mooi weer blijft,’ zei de man.
‘Dat zal het ook zijn. Dat zei ik toch, de vooruitzichten voor deze week zijn schitterend,’ zei de vrouw, in een roze winterjas met een witte bontkraag. Ze hield haar mobieltje voor zijn ogen. ‘Kijk, de hele week zon,’ zei ze met een soort triomf in haar stem, alsof zij zelf de vurige bol langs de hemel liet trekken en zelf de weerkaart voor het hele skigebied had getekend.
‘Oké, toe dan. Laten we zeggen dat ik je geloof,’ zei hij.
‘Je hebt ook geen andere keuze. Ik heb altijd gelijk,’ zei zij en net toen zijn hand in haar richting bewoog om haar een klap te geven – al was het maar voor de grap – voegde ze nog toe: ‘We gaan niet alleen geld besparen, omdat een weekpasje goedkoper is dan een ticket voor één dag, we gaan ook tijd besparen, omdat we niet elke ochtend voor de ingang van de piste in de rij hoeven te staan. Om over de korting op het drie-uursticket van vandaag nog maar te zwijgen!’
Hij keek haar bewonderend aan en schudde met zijn hoofd, alsof hij niet kon geloven wat een schat – een zuinige en vindingrijke echtgenote – hem door het lot was geschonken. Zij draaide zich op haar hielen naar de receptie toe en dat precies op het moment dat de deur van de wc openzwaaide en er een vrouw tussen verscheen met een krijtwit gezicht dat er door het contrast met haar zwarte krulhaar nog ongezonder uitzag.
‘Goeiedag, mogen we de sleutels krijgen van de kamer die we hebben gereserveerd, alstublieft?’ zei de vrouw in haar volledige skiuitrusting. ‘En snel graag, we hebben haast!’
Vlasta knikte zwijgend, ging achter de balie staan, legde haar hand op de computermuis en staarde naar het computerscherm. Voor een moment dacht ze dat ze weer misselijk werd en dat ze de gal uit haar maag rechtstreeks zou uitspuwen op de balie en de ringmappen eronder of zelfs in een boog terecht zou laten komen op de gasten die op de balie leunden en haar vragend aankeken. Ze herhaalde tegen zichzelf dat er niets meer was om uit te spuwen, dat ze niets meer in haar maag had, dat ze niet misselijk was, dat er niets ergs was gebeurd… Daarna strekte zij haar arm achteruit en pakte blindelings de sleutels. Wel, niet blindelings – ze haalde ze uit de enige lade die nog vol zat.
‘Alstublieft, welkom in hotel Flajs. Een fijn verblijf gewenst!’ zei Vlasta en liet zich op haar stoel zakken, zo wit als het poeder op het gezicht van een clown. Toen er een traan over haar wang gleed, leek ze daar nog meer op.
‘Vlaaastaa! Je hebt nog eten staan,’ galmde Vera’s stem vanuit de keuken. ‘De soep wordt koud! En we gaan de aardappelen en het gebraad niet weggooien.’