Die dag dat de zon zo fel scheen dat je haar niet kon zien, werd de lunch aangekondigd door de ronkende motor van het busje van de thuiszorg. De oude man zat onder de vijgenboom, zijn smoezelige hemd hing helemaal open en met een ironisch lachje om zijn lippen kauwde hij op een sigaret. Zijn ogen volgden de Braziliaanse die – met twee grote zweetplekken onder haar oksels en de rug van haar uniformbloesje al even doorweekt – uit de wagen stapte, er een lunchzakje uithaalde en op weg ging naar de aanbouw die dienstdeed als keuken, waar hij meestal te vinden was.
‘Oom João! Oom João!’
De grijns trok rimpels die bruin waren van het zweet en het stof over zijn hele gezicht.
‘Oom João! Hé, oom João?’
Hij vond het grappig om haar verward, misschien zelfs bezorgd, te zien rondrennen. Als hij haar tijd maar kon verspillen.
‘Oom João?! Goed, ik hang uw lunchzakje hier aan de deurklink…’
Het spelletje was afgelopen. Hij floot zonder zich te verroeren. Mariete keek in zijn richting en trok een verveeld gezicht. De hond begon onheilspellend te blaffen.
‘Dat is die hitte,’ merkte ze op, ‘zelfs dieren hebben er last van.’
‘Dat ben je toch zeker wel gewend met die warmte in jouw land. Wat heb je daar?’
‘Vandaag hebben we boeuf stroganoff en als dessert een tapiocapuddinkje. We vieren Maria Hemelvaart en de zusters hebben er voor iedereen wat lekkers bij gedaan.’
‘Kunnen ze tegenwoordig verdomme geen Portugees eten meer maken? Is het al niet erg genoeg dat al die buitenlanders hierheen komen? Neem die troep maar weer mee, die raak ik met geen vinger aan. Gesnopen?’
‘Proef eerst eens, u vindt het vast lekker.’
‘Ik proef geen hap van die rommel. Pak die zak mee en donder op.’
Ze keek hem aarzelend aan. Ze wist best dat het maar gezeur was, aandachttrekkerij. Ze veranderde van onderwerp: ‘Past u wel op met de bosbrand? Die zou deze kant uit kunnen waaien.’
‘Wat weet jij daar nu van? Het vuur zit achter die bergen daar en met deze hitte draait de wind niet. Ik woon hier al langer dan vandaag...’
‘U hebt gelijk. We doen het zo: ik maak mijn ronde in het dorp en kom daarna terug om uw lunchdoos op te halen.’
Je weet dat er een ramp op komst is als alle dieren uit hun holen komen en niemand nog schaamte kent. De meisjes in het busje reden zwijgend verder, onder de indruk van alle opschudding. Het dorpje, waar je haast nooit meer dan een handvol mensen tegenkwam, stond nu in rep en roer. De dochters van de veehandelaar, studentes die je anders nooit zag, kapten struikgewas weg en groeven greppels rond de tuin van hun huis. Een groepje mannen haalde ten einde raad een pijnboom neer die met zijn kruin het dak van het huis van oom Hermínio raakte. Dona Adelaide, met haar slappe buik ontbloot, spoot met een tuinslang de muren, het dak en de ramen van haar huis nat. Mensen van de groendienst kapten het kreupelbos dat maanden welig had kunnen tieren tussen de pijnbomen en eucalyptussen.
Mariete liep net het huis van Dona Amélia binnen toen de bosbrand op het nieuws was. Het oudje zat te huilen en te bidden, en Mariete stond erop dat ze twee glazen water leegdronk. Daarna reden ze naar het einde van het dorp, waar een echtpaar woonde dat al vertrokken bleek te zijn. Hun kinderen hadden hen opgehaald.
Het was twee uur ’s middags en een gordijn van rook en roet maakte het licht zwak en troebel. Ademen was moeilijk en je ogen gingen ervan prikken. Jorge had een zakdoek tot een driehoek gevouwen en die voor zijn neus en mond geknoopt. Hij was samen met Zé Pedro het vee uit de stal aan het halen om de dieren naar een veilige plek te brengen. Hij hoorde de motor van het busje en liep naar de weg. Mariete kreeg hem in het oog en ze zette de wagen aan de kant. Op hetzelfde moment reed er een auto met een Franse nummerplaat langs, die afremde. De inzittenden riepen in paniek dat het vuur al in het dorpje Valinhos was aanbeland. Weg hier, weg hier!
‘Ik heb al twintig keer naar de brandweer gebeld en niks!’ De stem van Jorge was een stuurloos schip.
‘Tegen ons zeiden ze dat de brand al is opgerukt tot aan de grote weg. De brandweer reed die kant op. Zolang er geen versterking komt, kunnen ze jullie hier niet helpen. Zij waren het die ons waarschuwden om te vertrekken!’
De auto trok op, en de telefoon van Mariete ging over. Het was het bureau, met instructies om de oudjes van het dorp op te halen en snel naar het stadje te rijden.
‘Neem mijn vader mee!’ riep Jorge.
‘En jij dan?’
‘We hebben net het vee geladen, ik ga de jeep halen en dan zijn we hier weg. Neem alsjeblieft mijn vader mee!’
Dona Amélia stond al aan de deur, een plastic tasje in haar hand met slaappillen en pillen voor de bloeddruk, de rozenkrans en een gebedsprentje van de Heilige Barbara. Ze leek te hebben geweten dat ze haar kwamen ophalen. Op de drempel, die het oudje die ochtend geveegd had, dansten roetdeeltjes ritmisch in de wind.
Oom João zat nog steeds onder de vijgenboom en leek nog op dezelfde sigaret te kauwen.
‘Ik zei het, ik heb nergens aan gezeten. Je kunt die zak zo weer terug meenemen.’
‘Ik kom ú halen. We moeten hier weg, de brand is al in Valinhos.’
‘Ga dan maar snel. Ík blijf hier.’
‘Begin nu niet, oom João, dit is niet het moment om koppig te zijn. We gaan allemaal en wel nu.’
‘Jij hebt mij niks te bevelen, sloerie! Dat je de baas speelt over die ezel van een Jorge wil niet zeggen dat je dat ook over mij kunt doen.’
Cidália had de woordenwisseling gevolgd, stapte het busje uit en probeerde de oude man te overtuigen. Na een kwartier zagen ze in dat ze hem niet op andere gedachten konden brengen. De hond jankte, voegde zich bij een oorverdovend koor. De lucht was donkerder en drukkender geworden, de rook had zich verspreid als een ondraaglijk warme en vervuilde mist.
‘Ga jij maar mee met Dona Amélia, ik blijf wel bij hem,’ besloot Mariete.
‘Ben je zeker?’
‘Ja, we hebben geen tijd te verliezen en deze hier is nog koppiger dan een ezel. Ik neem daarna de auto van Jorge, ik heb de sleutel.’
Mariete probeerde naar het bureau te bellen, naar Jorge, de brandweer, de politie, maar haar telefoon had geen bereik. Ze liep het huis binnen en probeerde de vaste lijn, weer zonder succes. De elektriciteit was uitgevallen en het water begon op te raken. Oom João was achter het huis met de hond – zijn geblaf en gekerm werden nu overstemd door het monsterlijke brullen van het vuur. Terwijl het meisje emmers en kommen met water vulde, bleef het weetje dat de omroeper die ochtend op de radio had verteld in haar hoofd hameren: het luidste geluid dat ooit op aarde was gemeten, was de inslag van de Tunguska-meteoriet in Siberië. Hoe was dat mogelijk? Luider dan dit eindeloze gebrul van de vlammen, dan de decibels van de angst, dan het geschreeuw aan het einde van het dorp? Er kwam geen water meer uit de kraan, maar de ogen van het meisje liepen over. Ze had haar uniformbloesje al uitgetrokken en liep nu in haar bh rond, zonder schaamte te midden van de tragedie.
De nacht viel en de oranje keel van de draak spuwde vuur naar de tuin van Dona Adelaide, naar de velden van oom João, naar het dak van het huis van Zé Miguel. De hel naderde in een adembenemende choreografie.
‘Wat doen we nu?’ gilde Mariete.
De oude man had zijn cynische lachje verloren, er lag een zweem van ernst in zijn blik. Hij zei slechts: ‘Kom maar op met dat eten.’
‘Alles om ons heen staat in brand en nu denkt meneer aan eten?’
Ze waren in de achtertuin en ze liep naar de aanbouw om de tas te halen. Ze deed de lunchdoos open en hield die hem voor, maar hij wilde alleen het dessert.
‘Ik wil niet sterven voor ik dit geproefd heb.’
‘Tapiocapudding, oom João.’
‘Lekker, hoor.’
Ze liet zich tegen de perzikboom zakken, begroef haar hoofd tussen haar knieën en snikte het uit.
Kom maar, kindje. Ik zing het hier al een hele tijd uit, niet bang zijn.’ In zijn stem klonk een balsem tegen de angst, een soort rotsvast geloof in helemaal niks.
Hij ging een schoffel halen en begon de eerste vlammen uit te slaan die de wind over het erf verspreidde. Zij ging hem helpen. Plotseling hoorden ze een enorme knal, een uitbarsting in het gekmakende grommen van de maag van het monster – de brand had last van krampen. Het was de auto van Jorge die ontploft was.
Ze spurtten naar achteren en sprongen in het waterreservoir, haast naakt. De oude man legde zijn hand op haar schouder: ‘Niet bang zijn.’
Ze klampte zich snikkend aan hem vast. Om hen heen stortte de wereld in, de ondergang was een spektakel van muziek, beweging, geur, licht, kleuren en een afschuwelijke hitte. Mariete wilde niet zo eindigen, hiervoor had ze niet urenlang in de rij staan wachten op een paspoort. Ze had haar moeder, broers en zussen in Rio de Janeiro achtergelaten, haar droom om model te worden achterna, en al wat ze gekregen had waren opdrachten als hand- en voetmodel voor bedrijven in manicure en pedicure. Ze werkte als huishoudhulp om te overleven en een visum te krijgen – het zou makkelijker zijn om Jorges huwelijksaanzoek te accepteren, maar dat zou haar vleugels kortwieken en haar gevangenhouden in een gehucht waar nooit wat gebeurde.
De hond was gedesoriënteerd en oom João probeerde uit het waterreservoir te klimmen om hem te redden, maar hij had niet genoeg kracht om zich op te hijsen en brulde: ‘Hier, Pica! Pica! Kom dan, Pica!’
De vijgenboom stond al in lichterlaaie, het dak van de aanbouw ook.
‘De gasfles!’ riep Mariete.
‘Pica, rotbeest, kom dan!’
De staart van de hond vloog in brand. Mariete sprong uit het reservoir en de oude man schreeuwde: ‘Wat ga jij nu doen?’
De hond was buiten zinnen en probeerde aan zichzelf te ontsnappen als een kat die zijn eigen staart achterna zit. Mariete verbrandde haar blote voeten en brulde het uit van de pijn. Ze greep de hond vast, die in haar pols beet toen ze hem met de kracht van de wanhoop het reservoir in gooide. Ze smeet zichzelf erachteraan, kermend van pijn, angst en ontreddering.
Oom João omhelsde haar en zei: ‘M’n hond.’
Samen zagen ze het eucalyptusbos dat Jorge wilde verkopen om een huis te bouwen in vlammen opgaan. Ze keken toe hoe het vuur afdaalde naar het beekje, waar het de maïsvelden, de melkveehouderij, de hooischuur en de schuur met de tractor verslond. Ze zagen het opklimmen naar de andere berghelling toen het zonlicht in het oosten begon te minderen en een tafereel onthulde van as, vernieling en vuurtjes die dikke boomwortels wegvraten.
Je weet dat er net een ramp heeft plaatsgevonden als alles bestaat uit stilte en verwoesting.
Het meisje verbond haar voeten en pols met afgescheurde repen van haar uniformbloes en trok kleren aan die aan de waslijn aan de brand ontsnapt waren. Ze hoopte dat Jorge zou komen om haar naar het ziekenhuis te brengen. Ze zaten nog steeds zonder licht, zonder bereik, zonder water. Oom João was bezig de hond te verzorgen toen de politie aan kwam rijden. De agenten reageerden alsof ze geesten zagen, ze hadden niet gedacht nog overlevenden te vinden. Ze brachten het meisje naar het medisch centrum en wilden de oude man naar het voetbalstadion rijden waar een menigte dak- en thuislozen werd opgevangen. Hij wilde niet met hen mee, weigerde zijn hond achter te laten.
Het was in de wachtkamer bij de dokter dat Mariete de gruwelijke beelden te zien kreeg: een weg vol uitgebrande auto’s, lichamen ernaast... journalisten spraken van meer dan vijftig doden... en dan, midden in deze nachtmerrie die wel eindeloos leek door te gaan, het ergst denkbare: de jeep van Jorge.
Zé Pedro reed haar naar het huis van oom João. Ze hinkte en ademde moeizaam. Tussen het snikken door fluisterde ze: ‘Jorge...’
De oude man begon eerst te lachen, verstomde toen en liep naar achteren. Pica was onrustig, blafte en jankte. Plotseling klonk er een hoog gehuil, en toen hoorden ze de hond niet meer. Oom João kwam weer tevoorschijn met een hemd vol bloedspatten en het zakmes nog open in zijn hand. ‘Vertrek maar. Ik heb niks meer nu.’
Ze staarden hem met open mond aan.
‘M’n ogen uit!’ bulderde hij.
Op de dag van de begrafenis ging de oude man naar de stad om papieren in orde te brengen. Daarna trok hij in het rusthuis, waar hij een maand later overleed.
Met de eerste najaarsregens staken de scheuten van brem- en gaspeldoornstruiken hun groene kopjes op tussen de as. Mariete hinkte nog als ze het pad afliep naar de windmolen waar zij en Jorge elkaar op een zondagmiddag voor het eerst gekust hadden.
Oom João had haar alles nagelaten wat hij bezat: de restanten van het huis, de eucalyptusbomen, de velden en wat geld. Feniks: dat was de naam die ze koos voor de bioboerderij die ze zou starten op het land dat ze geërfd had.
Ze liep op blote voeten vol littekens over haar erf toen er plots een gedachte in haar opkwam: wat zou de luidste stilte zijn die ooit gemeten was? Ze had zo’n vermoeden dat zij die hier in het dorp hoorde.