Zoals gewoonlijk werd ze die ochtend hongerig wakker. Het gekwaak van de eenden die over het dak fladderden trilde door in de muren van de slaapkamer en het meisje ging rechtop in bed zitten. De eenden waren van ver naar het huis van oma komen vliegen, misschien wel van een ander continent. Van de ene op de andere dag hoefde ze niet meer naar school en werd ze naar daar gestuurd, naar haar oma, die naast een meer woonde, kilometers van het dichtstbijzijnde dorp. Het kon niemand iets schelen. Haar ouders wilden meer tijd voor elkaar, of hadden het druk met werk, daar in de stad, dat was niet helemaal duidelijk. Maar het gerommel in haar maag elke ochtend en ook halverwege de middag liet geen ruimte voor twijfel. Dan wees ze naar haar buik. ‘Honger,’ zei ze tegen haar oma. Voor het ontbijt roosterde haar oma een boterham voor haar en zorgde ervoor dat er precies genoeg margarine op de bruine bovenkant werd gesmeerd. Als oma in een goede bui was, mocht ze er een lepeltje jam op doen, zo dun uitgestreken dat er slechts een glibberig roze laagje op het brood zat. ‘Dat is meer dan genoeg,’ zei oma dan nadat ze met haar knokige vingers in haar onderarm had geknepen. Het meisje knabbelde aan alle hoekjes van haar boterham en ging met haar tanden de korstjes langs. Daarna pakte ze alle kruimels op en stopte die in haar mond. ’s Middags was haar oma minder gul. Als ze geluk had schilde ze een appel en gaf haar de helft. De andere helft stopte ze zelf in haar mond, tussen haar dunne lippen, amper een streepje vlees. Ze kauwde graag met ontblote tanden, alsof het vruchtvlees in brand stond.
Zelfs de komst van de eenden weerhield haar er niet van te wensen dat iets haar oma die ochtend zou afleiden, iets dat haar uit de keuken zou weghouden. Voor de spiegel deed ze haar haren in een paardenstaart. Ze fantaseerde over het eten van minstens nog een boterham. Terwijl ze trede voor trede naar beneden sprong, fantaseerde ze ook over soorten jam die ze nog nooit had geproefd. In de keuken werd ze in een hoek gedreven door haar oma. ‘Heb je ze gezien? Ze zijn er,’ zei ze en ze wees naar het meer. Het meisje knikte en heel even was de honger weg. Ze zag ze door het raam: een stuk of dertig eenden, sommige met groen, andere bruin, dreven op het donkere water, er zat geen kuiken bij. Een van hen verborg haar snavel tussen haar veren en daarna haar hele kop. Zonder dat het meisje haar ogen afwendde, at ze haar geroosterde boterham in drie happen op en sloeg in één keer de magere melk achterover die haar oma in hetzelfde glaasje als altijd had geschonken – dat met die wirwar van blauwe en gele bloemen. Een paar weken geleden had ze het laten vallen, de bloemen waren op de tegels uiteengespat in vlijmscherpe stukjes. Ze had haar oma niet gewaarschuwd, die met haar kleine teen in een van de glassplinters trapte. Enkele dagen later liepen ze in de zon naar de dichtstbijzijnde bushalte en zaten een uur in de bus naar de stad. In een bazaar hadden ze hetzelfde glas gevonden, waarin haar oma elke ochtend weer de melk schonk.
Toen ze haar ontbijt op had, ging ze van tafel terwijl haar oma in haar schrift zat te schrijven wat ze gegeten had: een boterham, het kopje koffie met een klein beetje melk, want daar hield ze niet zo van, en margarine. Voordat ze naar buiten liep, bekeek ze haar nog een laatste keer: vanwege haar korte, grijze haar kon ze onder haar nek de puntige botten van haar ruggengraat door haar bloes heen zien steken. Nadat ze door de keukendeur naar buiten was gestapt, rechtstreeks de tuin in, bekeek ze opgewonden het donkere water van het meer. Hoe vaak had ze wel niet gehoord over die dag, de dag dat de eenden zouden komen. Meestal was ze hier niet langer dan een paar nachten, maar op dit moment leken haar ouders geen haast te hebben om haar op te halen. Haar oma had haar graag in de buurt. Ze vond dat het het allemaal waard was geweest, de koude geroosterde boterhammen en de waterige melk, de stukjes appel. Ze ging in het gras zitten en haalde diep adem alsof haar oma niet vanuit de keuken toekeek. Vlak bij de oever knielde ze in het dorre gras. De eenden dreven op het water, staken hun snavels tussen hun veren en schudden ze uit. De zon, die hoog aan de hemel stond, verwarmde ze en het meisje zag de kleuren van hun veren schitteren, rende terug naar de keuken en griste een oud schrift en wat potloden mee.
De eenden bewogen niet veel gedurende de ochtend. Ook al voelde ze het een paar uur later weer, de samengetrokken, boze maag, ze miste de stad niet. Vanuit de tuin keek ze naar haar oma die de ingrediënten voor het avondeten op tafel zette. Ze zag voor zich hoe ze door de keuken bewoog, haar stijve benen, die elk moment leken te kunnen breken, als een reekalfje dat leert lopen. Haar enkels deden haar denken aan de rauwe kippenvleugels die ze in de supermarkt had zien liggen. Uit de la haalde haar oma de weegschaal en het notitieblok. Ze woog af en noteerde, altijd heel precies: een ui, een teentje knoflook, een prei, een handje diepvrieserwten, een heekfilet, een aardappel en als laatste een iets kleinere aardappel. Nadat ze elk ingrediënt op de gram af had genoteerd, haalde oma diep adem, haar uitgemergelde schouders gingen op en neer, alsof het er allemaal nog toe deed, zo oud als ze was. Altijd dezelfde zucht. Dan pas zette ze de pan op het gasfornuis en stak het vuur met een lucifer aan.
Tegen de tijd dat haar oma klaar was met het bereiden van de ingrediënten, had zij al alle eenden getekend. Ze waren in een soort kring gaan zitten en hun poten waren onder hun veren verdwenen. Ongeduldig kwam ze in het gras overeind: ze mochten nu nog niet gaan slapen, de zon scheen, ze moesten zwemmen, eten, zich voortplanten, wormen of kikkers vangen, of wat ze ook aten, misschien vis, precies! Ze stond op en liep voorzichtig om ze niet te laten schrikken naar de keuken. ‘Ik hoop dat je honger hebt,’ zei haar oma terwijl ze knoflook en ui door een pan met water roerde. ‘Ik heb geen groen,’ zei zij en ze wees naar het open schrift en de potloden die in het gras verspreid lagen. Oma wist zeker dat ze dat haar gegeven had. ‘Maar geen dennengroen, dat donkere, voor de veren, het donkerste.’ ‘Misschien bestaat dat groen helemaal niet.’ ‘Ja, dat bestaat er wel.’ Oma liep mopperend de keuken uit. ‘Nou misschien is dat er niet.’ Toen ze zeker wist dat oma weg was, zette ze het krukje voor het aanrecht en reikte met haar hand naar de knop van de kast. Op de tast, zonder dat ze iets kon zien, pakte ze de zak brood en haalde er twee boterhammen uit. Toen riep ze naar haar oma: ‘Laat maar, hij zat in mijn broekzak.’ En ze liep de tuin in.
Ze liep langzaam op de eenden af en verkruimelde het brood in haar handpalm. Ze wilde het uitstrooien en de dieren fladderend met hun veren dichterbij zien komen. Ze staarde naar het verkruimelde brood in haar hand en moest haar vuist wel dichtknijpen. Ze kneep de kruimels samen tot een bal en voordat ze zich kon bedenken stopte ze hem in haar mond. Ze kauwde met open mond, het bleef aan haar kiezen plakken. Ze slikte het kleffe deeg door en fluitend schudde ze haar handen uit boven het gras. Hoewel ze maar een paar miezerige kruimels die ze niet had kunnen opeten voor hen had overgelaten, stortten de eenden zich erop. Een paar minuten later, toen er van de misdaad geen spoor meer te bekennen was en de eenden sloom bij het water rondscharrelden, kwam oma de tuin in. De vis en de slappe groente die op tafel stonden, konden het meisje niet opvrolijken. Na de eerste hap bracht oma haar hand naar haar lippen. Ze hoestte een paar keer, haar wangen werden rood, ze klopte op haar borst en spuugde. Met haar wijsvinger wees oma naar de graat in het met spuug bedekte, kapotgekauwde stuk vis. Het meisje haalde haar schouders op. Ze stak haar vork langzaam in haar mond, wisselde happen eten af met slokjes water om haar maag voor de gek te houden, maar eenmaal terug in de tuin, na een toetje van nog geen twee lepels, yoghurt, maar wel zonder suiker, had ze weer honger. Terug aan de oever van het meer ging ze in het gras zitten en na een blik te hebben geworpen op de eenden, die leken te dommelen, deed ze haar ogen dicht.
Ze droomde van gebraden kip, het vel goudbruin en krokant, de pan dampend midden op de tafel – maar niet in oma’s keuken –, een verweerde houten tafel met kaarsen erop, geroosterde aardappelen en stokbrood. Ze werd wakker van het gekwaak van de eenden. Toen ze rechtop ging zitten zag ze ze nogal gehaast het water in gaan. Nog half slapend proefde het meisje de kip op haar tong en likte haar lippen af. Haar oma kookte, at en noteerde alles in haar notitieblok, en begon opnieuw, maar zij had altijd honger. Terwijl de eenden zich uit de voeten maakten, leunde ze met haar hand op het gras en ze dacht alleen maar aan het waterige eten dat haar te wachten stond toen ze plotseling een afgescheurde pluk gras in haar vuist had. Ze besloot over de grond naar de eenden toe te kruipen. Haar armen waren vlug, het zou niet veel moeite kosten. Als een jachtluipaard, zo stelde ze zich voor, bereikte ze de oever en ze ging achter een struik zitten, klaar om aan te vallen. De eenden staken hun snavel in het water en klapten angstig met hun vleugels. Als ze het meer op zwommen zou ze er niet meer bij kunnen. Drie, twee, en ze dook op hen af. De eenden klapperden met hun vleugels zonder achterom te kijken, maar vlogen niet op, ze verplaatsten zich maar een paar meter naar voren, in de richting van het meer. Het meisje achtervolgde ze. Ze rende op het water af totdat er geen vaste grond meer onder haar voeten was en ze naast hen dreef.
Plotseling hoorde ze een afgemeten maar schril ‘Nee!’. En toen ze zich omdraaide zag ze haar oma op blote voeten in de tuin staan. ‘Aaah!’ hoorde ze haar gillen toen ze in het onkruid stapte, op de dorre zomergrond, maar ze stopte niet. Vanuit haar ooghoeken zag ze haar zwaaiend met haar armen aan de oever staan, maar zij had geen haast om terug te gaan. Ze had alleen honger. Ze zwom verder het meer op en probeerde niet te spetteren of nog meer lawaai te veroorzaken. Achter de verdroogde houten hekken om het huis was er alleen maar platteland, haar ouders waren mijlenver weg, de bus kwam maar twee keer per dag langs. Hoe hard ze ook schreeuwde, niemand zou haar oma horen. Het meisje zwom met langzame slagen door het donkere water, haar korte broek en T-shirt kleefden aan haar huid. Langzaamaan konden haar voeten niet meer bij de bodem. Vanaf de oever hoorde ze het geluid van onhandige passen. Haar oma liep al spetterend het meer in. Ze smeekte haar nogmaals om terug te komen. Maar zij verdween onder water en zwom verder. Ze stak haar hoofd boven water en toen haar oma in het midden van het meer was, dook ze weer kopje onder. Haar mond vulde zich met de warme grasachtige smaak van het meer. Ze hoorde het gespat van de oude vrouw en zag hoe tot haar schrik de eenden wegzwommen.
Ze gaf niet op en ging ze achterna. Ze verdween weer onder water en toen ze haast geen lucht meer overhad kwam ze weer boven, net lang genoeg om adem te halen. Er dreef een eenzame groene veer in de buurt van haar ogen. Een van de eenden was achterop geraakt, een paar meter van de groep, ze kon hem bijna aaien met haar vingertoppen. Met uitgestrekte armen dook ze op hem af. Ze voelde de waterafstotende vleugels van het dier tegen haar huid, drukte zijn ronde, vlezige lichaam tegen zich aan. De eend sloeg met zijn vleugels om de rest te waarschuwen, die een paar meter verderop klapwiekten. Ze verstevigde haar greep, sloot haar vuist om zijn nek en duwde het onder water. Hoewel de eend steeds minder weerstand bood, worstelde het meisje om te blijven drijven. Ze wierp een laatste blik op haar oma. Er was nog maar net een stukje van haar hoofd te zien, ze kon niet meer schreeuwen; ze wapperde alleen nog maar onhandig met haar armen, sloeg op het wateroppervlak. Met de nu onbeweeglijke eend in haar hand zwom ze schuchter op haar af. Ze hield op veilige afstand stil en kneep haar ogen half dicht. Binnen enkele seconden was er op de plaats waar net nog het oude benige lichaam dreef, alleen nog een schuchter spoor van belletjes te zien, een laatste hap lucht die binnen de kortste keren verdween.