Die avond riep hij me, en het zag er niet naar uit dat hij zou stoppen. ‘Mama. Mama!’ 
Dat bracht hij uit tegen mij en tegen zijn kamertje, terwijl hij zich  opkrulde in een wassen duisternis vol speelgoed (zijn enige bezit). Hij riep  me opnieuw, dit keer veel harder, en ik wendde mijn blik af en streek langs  de onderkant van mijn whiskyglas, tot de condens op het topje van mijn  vinger gleed. 
Het woord zat sinds zijn babytijd stevig in zijn brein genesteld. Roerloos staarde ik naar de onveranderlijke, iriserende vorm van de  druppel. Het was geen misdrijf om hem te leren wat kou was, om die weg  te drinken. Ik stelde me voor hoe zijn tong zich spande wanneer hij me met  een enorme speekselvloed duidelijk maakte wie ik hier thuis was, mama,  mama, mama, dat verstikte gejengel, dat gebed tot zijn enige echte God.  Sinds ik hem na zijn geboorte in mijn armen hield, had ik af en toe gewenst  dat ik door een ander paar ogen werd aangekeken. Dat ik gewoon een on bekende was, die op afstand blijft, maar zich toch een moment lang weer spiegeld ziet in de pupillen die haar aankijken. Hij noemde me nooit bij  mijn echte naam. Weer die jammerklacht, mama, kom, de strak omlijnde,  spitse druppel op mijn vingertop, mama, mammie, hij raakte het spoor al  bijster. Dat woord kwam nu op me af met een vochtige klank, keer op keer  verzwakt door de koorts, door een voetje dat bleef haken als ik hem uit de  auto tilde. 
‘Kom,’ zei hij weer. ‘Hij praat tegen me.’ 
Ik drukte mijn handen tegen mijn oren. Ik herkende de pijn.  Daarna keek ik naar de houten tafel waaraan we aten (soms met onze  handen, zoals in een van zijn lievelingsfilms, waarin twee eekhoorns als  Griekse redenaars met elkaar praten tussen de takken van een grote eik en  noten kraken met hun kaken, ze hebben enorme, platte tanden, later ver slaan ze een schurk). Er stonden drie stoelen niet aangeschoven. Het waren  zwarte, industriële stoelen die fel glommen in het licht van de lamp. Mijn  stoel, die van mijn zoon en de stoel daartegenover. Alleen Adrián speelde  in de woonkamer. Die derde stoel moest hij hebben verschoven. Ik greep  opnieuw naar mijn glas, dat steeds kouder werd. Misschien likte ik over de  bodem terwijl ik het probeerde te begrijpen. Er trilde een vermoeden  achter dat beeld van die derde stoel, die niet was aangeschoven en er zo  haarscherp en levensecht uitzag. Het had iets vreemds zoals hij daar stond,  alsof er zojuist iemand was gaan zitten om met mij te praten, om tegen me  te zeggen dat… Ik kon mijn gedachte niet afmaken. 
‘Mama, kom,’ zei hij weer. 
‘Ga toch slapen, Adrián. Ik wil alleen zijn. Ik ben al vaak genoeg bij je.’ ‘Ja maar…’ 
‘Ik heb gezegd dat je moet gaan slapen.’
Bij het horen van mijn stem had hij zijn dekbed met vliegtuigjes al  over zijn hoofd moeten trekken tot hij geen lucht meer kreeg. Maar dit keer  hield hij niet op. Dat was raar. Het was altijd een makkelijk kind geweest,  met spleetjes tussen zijn witte tanden. Ze lichtten op in het donker. Hij  hoefde niet eens over te geven als hij ziek was. 
‘Hij praat tegen me.’ 
Ik beefde weer toen ik een slok nam en drukte het glas tegen mijn  borst. De huid van mijn vingertoppen werd wit, bloedeloos. ‘Hou toch je mond, jongen. Klem je kaken maar stevig op elkaar.’ Ik boorde mijn stem de gang in, dwars door de lekke voetbal en al  zijn verminkte vechtpoppetjes die op een hoop lagen in een soort mas sagraf (een keer had ik hem in een dronken bui, voor ik de deur van zijn ka mertje dichtdeed, opgedragen om alle poppetjes te onthoofden en ze aan  mij te komen laten zien). Wie kon er nou tegen hem praten? De zure,  stroperige smaak van de whisky liet mijn hoofd rond het hart van dat zin netje tollen. Het vertakte zich en vouwde zich verder open. Ineens was het  alsof mijn zoon een besmettelijke ziekte had en ik straks bulten zou krijgen  en in een later stadium zijn imaginaire vriendjes zou zien. Bewegingloos  zouden ze naast me zitten. 
‘Hou nou toch eens…’ 
Ik boorde mijn stem in de deur van zijn kamertje en draaide hem  nog eens goed rond zodat hij zou stoppen met roepen. De fles was nog  bijna halfvol. Maar hij bleef jammeren dat ik moest komen. Hij hield maar  niet op. Misschien kon hij dat niet meer, was zijn lichaam inmiddels ziek  van dat werkwoord. Kom in zijn spieren, achter zijn ogen. Kom, hij praat  tegen me, verdrinkend in zijn bloed. Ik voelde me erg misselijk en stond op,  haalde diep adem en begroef me opnieuw in dat woord. Ik nam nog een  slok om het licht uit te doen. 
‘Mama.’ 
Nu ik misselijk was klonk het te zacht toen ik het hardop uitsprak.  Misvormd. Op straat reed niet één auto. Ik dacht dat ik een paar vogels zag,  ze bewogen niet, zaten vastgenageld aan de takken van de acacia aan de  overkant. De mist likte aan het raam als een tong. Gewoon een verlaten  straat waar het woord mama met zijn volle gewicht neerviel, en ik kon er  niet achteraan, ik kon het onmogelijk achtervolgen, erachteraan rennen. Ik  moest hier opgesloten zitten met hem. Ik liep langs de derde stoel en  streelde de rugleuning. Je mag een wens doen. In dit licht zag hij er glibbe rig, onwerkelijk zwart uit. Je mag een wens doen. Een scheur midden in  mijn huis. 
Steeds moeizamer liep ik verder, de hal in. Ineens ging ik op iets  hards staan en struikelde. Ik sloeg tegen de hoek van de muur. Het lukte me overeind te blijven. Het was vast een vechtpoppetje. Een wit gekraak  van brekend plastic kroop langs mijn been omhoog. 
‘Mama komt eraan,’ zei ik hardop en ik lachte voor me uit. ‘Ze is er  al bijna.’ 
Opnieuw bleef ik staan en keek naar onze foto’s aan de muur. Op  een paar ervan had ik mijn arm liefdevol om Adrián heen geslagen en leek  ik niet meer zo op mama, mama, mama. Het gevoel van daarstraks kwam  opnieuw opzetten in mijn keel, dit keer heviger. Het zocht zich een weg  naar binnen. Kom. Maar ik kon mijn blik niet van de foto’s losmaken. Het  leek wel alsof we op al die plekken, waar we aan plaatselijke bewoners  hadden gevraagd om een foto van ons te maken – het dorpje waar we onze  vakanties doorbrachten, de vochtige, trillende hitte, de ogen achter de  kanten gordijntjes – ook steeds ruimte over hadden gelaten, altijd aan onze  linkerkant, voor nog iemand anders. Naast de fotolijstjes ontdekte ik rode  en gele potloodlijnen. De punt had gaatjes gemaakt in de muur. Het waren  tekeningen van Adrián. De getande hoofden van wat vast een groep kinde ren was. Stond ik er ook tussen? Ze kunnen je niet aankijken, Clara. Onze  foto’s versmolten met de verwrongen potloodtekeningen van de kinderen.  Hij had ze elk in één kleur getekend, zonder gezicht, met armen in de vorm  van stokken en benen als spiralen, haken, punten. Wilde hij dat ze onze  foto’s binnengingen? Ze waren er al bijna. Ik liep naar de keuken en deed  het raam open om te zien hoe de mist tot op de vensterbank zakte. 
Toen ik zijn kamer binnenging was hij overgegaan op een ander  soort gejammer. Zodra hij me in de deuropening zag, trok hij het dekbed  een stukje omlaag. Alleen zijn ogen en zijn neus staken er bovenuit. Hij  fluisterde iets met een stem als kleine naaldjes, maar ik begreep niet waar hij  het over had. 
‘Wat heb je met de muur gedaan?’ vroeg ik. 
Ik balde mijn vuist. Ik beefde en het kon me niet schelen dat hij me  zo zag. 
‘Dat zijn mijn vriendjes.’ 
‘Dat zijn je vriendjes niet. Je moet beter je best doen op de gezichten.’ Misschien werd het tijd om hem als een volwassene te behandelen  en het mezelf gemakkelijk te maken. Ik weet dat een moeder nooit het glas  mag heffen in het bijzijn van haar kind. Ik deed het toch. 
Er hing een handdoek aan de muur tegenover het bed. Ik had zijn  kamertje zo ingericht dat ik geen last had van zijn speelgoed, en vooral niet  van de berenkop die ik daar had opgehangen toen hij vier was. Een tijd ge leden had ik hem geleerd om er iets overheen te hangen als hij uitgespeeld  was. Vaak vroeg hij me of ik hem daar weg wilde halen als hij nachtmerries  had. In een ervan, vertelde hij, had de tandarts al zijn tanden eruit getrok ken en er waskrijtjes voor in de plaats gezet. Daarna vroeg hij meestal of ik hem weer terug wilde hangen, en dan was de beer de ware koning van het  kamertje. Wanneer ik de handdoek er weer voor hing, was het alsof ik het  laatste beetje schoonheid wegvaagde. 
Dit keer haalde ik de handdoek van de haakjes en lachte terwijl ik  hard in mijn glas kneep. Ik nam een slok. Ik streelde de snuit. Het was zo’n  belachelijk dierengezicht met een veel te grote neus en mond. De fabrikant  had de tanden weggelaten, vast uit een absurde angst om kinderen een  trauma te bezorgen. De binnenkant van de bek was één grote massa stug  plastic, een soort bloederige klei. De beer lachte. We lachten allebei. Ik hing  de handdoek niet terug. 
‘Waarom ga je niet slapen?’ 
‘Maar hij praat steeds tegen me.’ 
‘Beren kunnen niet praten, Adrían. Deze heeft niet eens een tong.’ Maar ik keek niet naar het beest terwijl ik dat zei. De mist bedekte  bijna de hele straat, een darm die aan de andere kant van het raam begon en  onder de auto’s kroop. Aan de takken zaten gekrulde blaadjes die kronkel den in de wind en geluidloos op de grond vielen. Adrián beefde en ik  snakte naar een slok, naar de bank of een andere plek waar ik neer kon plof fen. Weg hier. 
‘Ga toch gewoon slapen,’ zei ik, en ik voelde dat de woorden van  diep kwamen. ‘Doe wat ik zeg.’ 
Toen ik dichterbij kwam zag ik dat hij bleek was en dat zijn ogen  schitterden alsof ze vanbinnen in brand stonden. Ik voelde aan zijn voor hoofd en nam hem in mijn armen. Hij was warm, maar hij had nog geen  koorts. Het leek alsof hij zijn lippen bewoog en zei kom. Hij kreunde op nieuw. 
‘Mama, je hebt het koud, net als hij.’ 
‘Ja, je hebt gelijk. Ik heb het erg koud.’ 
Toen ik naast hem ging zitten, merkte ik dat de kuil in het bed te  diep was en even dacht ik aan die derde stoel die niet was aangeschoven. Ik  zette het glas op de grond. Ik geloof dat ik het hoorde omvallen. Daarna  pakte ik zijn hoofd en drukte het tegen mijn borst. Nu zag hij mijn blote  voeten. De muil van de beer was alleen nog een vlek in mijn gezichtsveld,  en hij was zwart, het tandvlees, wijd open. Ik hing mijn hand uit het bed en  zocht naar mijn glas, maar mijn vingers waren zwaar en ik kon het niet  vinden. Ik doopte ze in de whisky. Ik voelde hoe ik zwom in mijn delirium,  in cirkels, alsof ik helderder kon zien, zijn hoofd hier onderdompelen, in  het rood en in het geel – ik had dorst en hij spartelde in mijn armen – hem  onderdompelen in mama, en in het diepst van mama een meer vol kinde ren die roerloos aan de oppervlakte drijven. Zelf kroop ik langzaam in de  contouren van een van die kinderen op de muur, en ik ging een foto binnen waarop alleen ik stond. Daar wilde ik blijven. Ik wilde me om draaien en weglopen, de stoel aanschuiven. 
‘Kom,’ zei ik. 
Ik drukte zijn hoofd nog steeds tegen me aan.
