View Colofon
- "Ființele vii" translated to RO by Oana-Dana Balaş,
- "Gli esseri viventi" translated to IT by Valeria Parlato,
- "Os Seres Vivos" translated to PT by Matias Gomes,
De levenden
Mama is eenzaam en langzaam gestorven.
De doodsoorzaak, zeggen de artsen, was vergiftiging. Vergiftiging, mama.
Wat een idiote gedachte.
Ik ben niet met de dokters in discussie gegaan, ik heb alleen de pa pieren getekend en de begrafenis geregeld. Als mama iets goed kende, was het wel haar huisapotheek. Ze doseerde altijd heel zorgvuldig. Ze vergiste zich nooit. Aan het kind heb ik zolang de officiële versie verteld, dat ze zich zelf per ongeluk had vergiftigd. Op een dag zal ik wel tegen haar zeggen dat haar oma zelfmoord heeft gepleegd.
Het meisje is overal bij geweest, we hebben het haar verteld en haar daarna meegenomen naar het mortuarium. De hele begrafenis lang, en ook tijdens de mis die Raúl koste wat het kost wilde organiseren, heeft ze aan mijn benen gehangen. We hebben haar telkens precies uitgelegd wat er ge beurde, zodat het tot haar door zou dringen dat haar grootmoeder dood was. Zodat ze het zou kunnen bevatten. Raúl had voorgesteld haar voor die paar dagen thuis bij de oppas te laten, maar ik weet heel zeker dat je in dit soort gevallen maar beter overal bij kunt zijn. Om sterfgevallen te kunnen bevatten moet je ze aanraken. Toen Adrián doodging heeft niemand me zijn lichaam laten zien. Als er iemand doodgaat en niemand laat je het li chaam zien, is dat des te erger. Dan ontstaan er zwarte gaten vol twijfels, die je de rest van je leven als een loden last met je meedraagt. Na verloop van tijd komen ze vol vuil te zitten en op een gegeven moment krijg je ze niet meer schoon.
Ze zijn net als mama’s appartement: vol.
Ik weet niet of ik het in vier dagen tijd wel leeg en schoon krijg. Er zijn nog vier dagen over voor we naar Madrid vertrekken en vandaag is het weer donderdag. Er is een week voorbij sinds mama is gestorven. Raúl heeft aangeboden me te helpen, hij heeft erop aangedrongen dat de verhui zers de flat ook leeg zouden maken.
Maar het is iets wat ik alleen moet doen.
Met mijn eigen handen.
We hebben mama’s appartement zo snel verkocht dat ik geen tijd heb gehad om aan het idee te wennen. Het enige wat ik graag zou willen houden is de piano. De piano en misschien mama’s apothekerspotten. Ik heb altijd van die potten gehouden. Ik weet nog dat ik de opschriften als klein meisje hardop voorlas, dat ze me als muziek in de oren klonken wan neer ik ze achter elkaar opzei.
Borax. Wijnsteen. Citroenkruid.
Ik las ze op als een toverformule.
Ik houd er nog steeds van om de woorden te lezen die in zwart schoonschrift op het porselein zijn geschilderd en de grote krullen aan de uiteinden van de zwierige letters aan te raken.
Ik neem niet alle potten mee, want ze bestrijken een hele wand. Er zit niets meer in. Het eerste wat ik heb gedaan toen ik mama dood in bed aantrof, was de apotheek leegmaken. Mama heeft haar hele leven lang haar eigen kruidenmiddeltjes gebrouwen. Ze gebruikte voor haar recepten de potten op de bovenste plank. De rest van de potten heeft ze leeggemaakt toen ik zwanger was. Want als mama in huis iets aanpaste, was dat altijd voor Sara’s veiligheid. Ze maakte kindersloten op de laden, verankerde de kasten in de muren en zette kurkdoppen op de hoeken van lage tafeltjes. De apotheek zal zeker het enige zijn wat ik van mama bewaar. Samen met de piano.
Ik zal alles in de studeerkamer van ons nieuwe huis in Barcelona zetten. Er zullen misschien vijf potten op een rijtje naast elkaar passen, dicht tegen elkaar aan op de gesloten pianoklep.
Vlierbloesem. Wolfskers. Buxus.
Voor ik de woonkamer leegmaak, moet ik me door de rest van mama’s appartement heen werken. Als ik het goed wil doen moet ik een lo gische volgorde aanhouden. Zoals zij dat graag had gewild. Om ervoor te zorgen dat de muren niet op me af komen. Beginnen in de keuken, aan het einde van de gang, en vanaf daar – het nulpunt – in omgekeerde volgorde alle kamers door, van achteren naar voren, die hele verzameling spullen wegwerken, alsof er een sprinkhanenplaag door het huis trekt. En dan de woonkamer.
Adriáns kamer voor het laatst bewaren.
Zoals zij dat ook zou hebben gedaan.
Toen ik op de dag van mama’s dood het appartement binnenkwam, stonden alle ramen open. Er zijn zeven kamers met elk twee, drie of vier ramen. De woonkamer heeft strikt genomen geen echte ramen, maar glazen deuren naar kleine balkons, met houten luiken ervoor. Dat deel van het huis ligt aan de straat. Als de balkondeuren wijd openstaan, klapperen de luiken tegen de ruiten. Zachtjes. Toen ik donderdag mama’s apparte ment binnenkwam, bewoog het geheel ritmisch in de wind, alsof het leefde, en schreeuwde.
Toen ik binnenkwam waren de tocht en de kou al onderdeel van het huis. Mama lag in bed en zag eruit alsof ze sliep. Maar nog voor ik haar had gezien, meteen al toen ik binnenkwam, wist ik dat ze dood was. Ik wist het toen ik mijn sleutel in het slot stak en voelde hoe de wind de deur tegen
hield.
Ik moest uit alle macht duwen.
Want om ervoor te zorgen dat haar ziel rechtstreeks naar de hemel kon opstijgen, was mama zo verstandig geweest om dood te gaan met alle ramen open.
In nog geen drie uur tijd heb ik de helft van de keuken in dozen zitten. Ik heb niet de moeite genomen om de spullen netjes in te pakken, want alles gaat naar de stort. Als er een kopje breekt is dat niet erg.
Mama’s appartement heeft zeven kamers en allemaal staan ze vol spullen. Mama had een neiging tot dwangmatig verzamelen. Ze bewaarde alles in haar huis, ze bedekte alle muren met overvolle, uitpuilende kasten. En na haar eerste diagnose, in haar laatste maanden, begon ze de dingen op de verkeerde plaatsen op te bergen. Geld in theepotten, breinaalden tussen het bestek in de keuken.
Waar ik niet op had gerekend was dat ik hier, in de voorraadkast in de keuken, vlak boven de overvolle mandjes met appels en sinaasappels, mijn lakschoenen tegen zou komen. Ik moest op een krukje gaan staan om erbij te kunnen. Ze zien er nog piekfijn uit en glimmen alsof ze gisteren nog zijn opgewreven. De veters, hard als steen inmiddels, zijn keurig gestrikt.
Het waren mijn zondagse schoenen, die ik droeg wanneer we papa’s graf bezochten, en later dat van Adrián. In het sterfjaar. Ik had ze voor het eerst aan op papa’s begrafenis, ik weet nog dat ik die middag urenlang bezig ben geweest om de schoenen met een oude lap op te wrijven tot ze glom men.
Want telkens als ik ze glimmend had opgewreven en ze aantrok, ging Adrián op mijn tenen staan om ze weer vies te maken. En dan kon ik weer opnieuw beginnen.
Ik herinner me ook dat mijn Duitse opa die middag naar ons toe kwam en tegen me zei dat het een perfect paar schoenen was. En dat hij een soort magische kracht over Adrián uitoefende waarmee hij hem zover kreeg mij met rust te laten. Het was de eerste keer dat we hem zagen. Ik herinner me zijn diepe stem en de manier waarop hij de medeklinkers uitsprak. Hij sprak een ander soort Duits dan wij op school leerden, en hij sprak het anders uit dan papa, hakkelender leek het wel. Die middag was opa de hele tijd bij mijn broer in de buurt, die als een brave hond achter hem aan liep.
Toen hij afscheid van ons nam en Adrián meenam, boog hij zich voorover om iets tegen me te zeggen. Hij keek me recht aan. Hij zei dat het met mijn broer wel goed zou komen, dat hij zich over hem zou ontfermen. Maar een paar maanden na papa’s begrafenis stierf Adrán. Ze stuurden zijn lichaam op uit Duitsland, in een handgemaakte doodskist uit een van opa’s werkplaatsen. En wij hadden nog een begrafenis, nog een graf. Het sterfjaar.
Ik denk dat het vanaf die tijd bergafwaarts is gegaan met mama. Ze bleef maar herhalen dat mijn vaders familie met al die kisten die ze timmer den een vloek over zichzelf had afgeroepen. En dat het daardoor allemaal kwam. Dat ze liever had dat Adrián dood was dan dat hij kisten maakte en lijken schminkte. Bij die woorden sloeg ze onmiddellijk een kruis.
In het sterfjaar gingen we elke zondag naar de begraafplaats. Het enige wat ik me van die bezoeken herinner, zijn die zwarte schoenen, hoe belangrijk het voor me werd om ze schoon te houden. Als ik ze goed genoeg liet glimmen, liepen de schoenen vanzelf, ik hoefde niets te doen om vooruit te komen.
Ik hoefde niets te doen.
Ik herinner me het galmende geluid van de hakken wanneer ik met mijn lakschoenen over het asfaltpad liep. Op de begraafplaats konden we maar beter geluid maken – zodat de doden goed konden horen waar we waren – en doorlopen, zo snel mogelijk doorlopen, om maar vooral niet stil te blijven staan, al was het maar per ongeluk, op een dode die niet van ons was. Ik herinner me dat de schoenen knelden bij de neus, vooral als de zondagen langer werden en het warm begon te worden.
Dat jaar gingen we niet op vakantie.
Van al mijn zwarte kleren vond ik alleen mijn lakschoenen mooi. In het sterfjaar moest ik van mama elke dag zwarte kleren aan. Nu ik hier met de schoenen in mijn handen sta, vind ik ze belachelijk.
Bovendien ruiken ze naar overrijp fruit.
Ik hield ervan om ze te laten glimmen tot ik mezelf erin weerspie geld zag. Het waren spiegelschoenen. Als we over het kerkhof liepen mocht ik van mama nergens stil blijven staan, hoeveel stof er ook opstoof onder onze voeten. Als ik wilde stoppen om het stof van mijn schoenen te schudden, trok ze me aan mijn arm mee. We hadden ontzettende haast, ook al was er thuis niemand die op ons wachtte. De rukken aan mijn arm lieten rode plekken achter. Mama had altijd een bosje met drie bloemen bij zich. Onder het lopen hield ze het ondersteboven vast, met de drie bloe men naar de grond, waardoor ze stoffig werden.
Een van de bloemen was voor mijn broer, de andere voor papa. Nu ik de veters aanraak kan ik merken dat ze oud zijn, stijf, bijna versteend, alsof de strikken er al heel lang in zitten. Toen ik ze voor het eerst droeg, waren mijn voeten nog zo klein dat Adrián er niet in paste, al waren zijn voeten destijds maar een paar millimeter groter dan die van mij. Op de dag van papa’s begrafenis probeerde hij ze aan te doen, alleen maar om mij te pesten. Tot opa kwam en hem meenam.
Dat was de laatste keer dat ik hem zag.
Als ik daaraan denk worden mijn handen warm, ze komen als van zelf in beweging, maken aanstalten om een kruis te slaan, om met mijn vingers een kruis op mijn voorhoofd te tekenen, zoals mama altijd deed. Maar ik schud er fel mee, ik leid ze af, wapper de aandrang weg. De veters, die nu in de lengte over mijn handen liggen, lijken twee minuscule slangetjes. Ik rol ze op, leg ze in de schoenen, elk in zijn eigen schoen, en duw de veterbolletjes naar voren, helemaal tot in de neus. Van de buitenkant zijn ze niet meer te zien. Het zijn nu alleen nog maar schoe nen zonder veters. Onschuldig.
Als ik de schoenen in de doos bij de rest van de spullen wil gooien bedenk ik me. Ik laat ze op de grond staan voor in een nieuwe doos. De nieuwe doos verstevig ik met een dubbele laag tape. Ik pak de lakschoenen – die van al dat aanraken met mijn vieze handen stoffig zijn geworden – en zet ze in de lege doos.
Ik maak ze niet schoon.
De doos zet ik apart en markeer ik met watervaste stift. In rode hoofdletters schrijf ik: MAMA.