We weten nog steeds niet hoe Oscar het zaadje heeft kunnen inslikken en  we zijn er nooit achtergekomen waar hij het vandaan had. Het is ons al he lemaal een raadsel hoe de boom binnen in hem kon gaan groeien, hoe het zaadje ongehinderd kon ontkiemen, zei de dokter, bij de ingang van zijn  maag, waar het zich alleen kon voeden met de spijsverteringssappen van  het kind. Want op zevenjarige leeftijd, dat zei de dokter ook, functioneert  de maag al uitstekend. Het lichaam van onze Oscar – het was toen nog  onze Oscar – liet de boom gedijen, met wortels die zijn darmen in groei den, een stam die rank en sierlijk door zijn slokdarm omhoogrees naar zijn  mond en takken die het zonlicht zochten. Wat we wel weten, of graag  willen geloven, is dat de boom hem geen kwaad wilde doen, dat die mon sterboom – zoals ik hem noem als ik in mijn eentje voor de spiegel sta, nog  steeds vol schaamte om wat we gedaan hebben – van hem hield. In zekere  zin waren Oscar en de boom een en dezelfde, waren ze deel van elkaar. En  de takken in zijn keel doorboorden dan ook nooit zijn borst, maar maakten  geduldig wat ruimte vrij. Altijd zonder hem pijn te doen. Altijd zonder  hem te verwonden. Al zag het er van buitenaf heel anders uit. 
Het was geen alledaagse boom, met gewone blaadjes en gewoon  hout, het hout van de monsterboom was zo buigzaam als een taaie spier en  had een kleur die deed denken aan ingewanden. De blaadjes waren ragfijn  en zo groen als blaadjes horen te zijn, maar alleen de ene helft, want vanaf  de steel waren ze dooraderd met minuscule haarvaatjes, die de onderste  helft van het blad een haast onmerkbare rozige gloed gaven, als van een  zonsondergang. 
Dit ontdekten we allemaal pas vrij laat, want de invasie van de mon sterboom leek onze Oscar niets dan goed te doen. Die eerste paar dagen  vonden veel van ons dat hij er mooier en gezonder uitzag dan ooit. Van een  hangerig, ziekelijk jongetje veranderde hij in een stralend kind vol levens lust. Hij zat geen moment stil. Over zijn gewoonlijk bloedeloze wangen lag  een diepe blos en zijn ogen schitterden als nooit tevoren. Als we op be paalde tijdstippen van de dag naar hem keken had zijn huid weliswaar iets  vagelijk groens, maar om zoiets onbenulligs wilden we ons niet druk  maken. Dat was onze eerste fout. We wilden hem er ook niet toe dwingen  om de muts af te zetten die hij strak over zijn hoofd had getrokken en zelfs  niet afdeed als hij ging slapen, en die al enigszins muf begon te ruiken. We  hielden dat allemaal voor de gebruikelijke grillen van een doodnormaal  kind. 
We zagen de boom voor het eerst toen Oscar op een dag zijn mond  opendeed om iets naar ons te roepen en er in plaats van een kreet een bloem  uitkwam. Het was een vochtige, goudkleurige bloem, nog klein en dicht,  alsof hij bang was om open te gaan. Zodra Oscar doorhad dat we hem  wilden afknippen, klapte hij zijn mond dicht en weigerde nog een woord te zeggen. Pas toen we de snoeischaar opborgen en ons op veilige afstand op stelden, deed hij zijn mond weer open. En de bloem kwam opnieuw te voorschijn, iets dapperder dit keer, en ging een klein stukje open, alsof hij  er zeker van wilde zijn dat niemand hem van de jongen af zou plukken.  Diezelfde dag deed Oscar na weken zijn muts af om ons de takken te laten  zien die al uit zijn oren groeiden, jong en buigzaam, met knoppen vol  nieuwe blaadjes. 
‘Ze hebben licht nodig.’ 
Dat was alles wat hij zei, alle uitleg die hij ons gaf. Hij schudde zijn  hoofd, blij dat hij zijn takken nu vrijelijk kon bewegen. Onze adem moet  van ontzetting in onze keel gestokt zijn. Sommige van ons moesten overge ven. De rest begon te huilen. Oscar troostte ons allemaal, alsof de rollen  ineens omgedraaid waren en wij nu de kinderen waren voor wie gezorgd  moest worden. Hij liet ons vooral beloven dat we nooit maar dan ook  nooit met hem naar een dokter zouden gaan. Dat geen enkele dokter hem  ooit zou onderzoeken. 
* 
Na de ontdekking van de boom veranderden sommige van onze gewoon ten. Neem onze dagindeling, Oscar had de lichturen zo hard nodig dat we  onszelf aanleerden onze wandelingetjes buiten onder elkaar te verdelen,  zodat er altijd een volwassene bij het kind was. Soms betrapte een van ons  Oscar erop dat hij zachtjes over zijn buik stond te wrijven. Hij klaagde  nooit over pijn en tot op de dag van vandaag vragen we ons af of het uit  angst was voor een mogelijk doktersbezoek, of dat het een van die pijntjes  was die zo bij het leven horen dat ze op den duur even fascinerend als hin derlijk zijn. De maanden daarna schoot de boom de lucht in, tot wel meer  dan een meter boven zijn hoofd. In de muts, die al verdwenen was in de  kruin van de boom, zal na verloop van tijd wel een nest vogeltjes hebben  gewoond. De jongen moest zelfs diep bukken als hij zijn kamertje in wilde.  Ondanks de takken en de blaadjes en alles daarboven wat we niet meer  konden zien, leek het Oscar niet te deren. We hebben nooit begrepen hoe  hij er zo goed mee kon leven. Het was alsof alleen de wereld om hem heen plotseling was gekrompen. 
’s Nachts gingen we heimelijk zijn kamertje binnen om naar hem te  kijken terwijl hij sliep. We raakten gehecht aan het moment vlak voor zijn  diepe slaap, als de dichte bloemen uit zijn mond naar buiten kwamen en  aan weerszijden van Oscars hoofd gingen liggen, als twee beschermende  armen. Wanneer de jongen een nachtmerrie had en woelde in zijn slaap,  werd een van de twee bloemen onmiddellijk wakker en aaide over zijn  wang om hem te kalmeren. We zagen ook hoe de jongen elke nacht, als hij eenmaal diep in slaap verzonken was, begon te huilen. Urenlang weende  Oscar geluidloos, zonder te snotteren, zonder te snikken. Zoute rivieren  stroomden uit zijn ogen over zijn lakens, over de takken bij zijn nek en de  
laagste bladeren. En al leek Oscar vredig te slapen, wij hadden voortdurend  het gevoel dat er met elke traan een druppel leven uit hem wegvloeide.  Zeker, de volgende ochtend was het steeds alsof er niets gebeurd was, de  jongen vroeg een paar glazen koud water, gaapte diep en wreef in zijn ogen,  over zijn blaadjes en over zijn hele lijf, zonder ook maar een spoor van tranen. Hij heeft nooit geweten dat we naar hem keken als hij sliep. Bij het  krieken van de dag gingen we terug naar onze kamers, we wisten zeker dat  hij het niet leuk had gevonden dat we dit deden. 
Hij werd plotseling ziek. We weten niet of het de kou was, het open  raam, het ontbreken van zijn muts of de seizoenswisseling. Of het was de  monsterboom, die nu niet veel verder meer kon groeien, niet één gaatje  meer kon vinden voor nieuwe wortels en langzaam ziek werd. De blaadjes  vielen met twee tegelijk af, ze hadden niet meer genoeg aan het water dat ze  altijd kregen en lieten los, bruin als herfstbladeren. De takken leken ineen  te krimpen. En met elke stap die Oscar zette verloor hij meer bladeren, ze  vielen vanzelf op de grond, door hun eigen gewicht. Soms veegden wij ze  op zonder dat de jongen het zag. Maar hij wist wat er aan de hand was, hij  had het heus wel door. Hoe vaak we hem ook uitlegden dat er bomen zijn  die in bepaalde tijden van het jaar hun blaadjes verliezen, hij voelde wel aan  dat dat voor zijn boom niet opging en dat het vallen van zijn blad geen  goed teken was. 
Hij kon niet meer doen dan in de zon gaan zitten, zo stil mogelijk,  met zijn takken en zijn armen wijd uitgestrekt om elk straaltje op te vangen  van een zon die daarboven steeds bleker werd en steeds vaker achter de  wolken verdween. De bloemen, en dat was onze hoop, vielen niet af. Ze  bleven groot en warm, het waren er vier in totaal en ze staken beeldschoon  door zijn mond naar buiten en slingerden zich rond zijn kruin als een  gouden kroon. Als Oscar roerloos in de zon zat en de stralen schuin op zijn  gezicht en zijn bloemen vielen, zag hij eruit als de koning van alle bomen,  een koning met een kroon van gouden bloemen. Het was een uniek gezicht. 
Maar met het verstrijken van de herfst werd de zon krachtelozer en  volgden de bewolkte dagen elkaar steeds sneller op. Het gevolg was dat  Oscar steeds meer uren buiten moest zitten, zonder zich te bewegen, met  zijn takken gestrekt om elk sprankje licht te benutten. Ook sliep hij elke  nacht langer en huilde overvloedige rivieren van zout water. In dat jaar getijde hadden we elke dag minder uren licht. 
* 
Toen de winter eenmaal was ingevallen, besloten we de dokter te waarschu wen. We kleedden het zo in dat de jongen er nooit achter zou komen wie  hij was. We zeiden dat het iemand was die ook een boom in zijn binnenste  had gehad en het kind geloofde het meteen. De dokter speelde zijn rol dan  ook met verve, hij verzon een heel overtuigend personage, maakte handig gebruik van zijn varenachtige gezicht en zijn mossige baard en verfde met  wat kruiden zijn tong groen. We rekenden erop dat Oscar inmiddels dood op was, na al die dagen dat hij met zijn takken en zijn armen gestrekt  buiten had gezeten om het laatste beetje zonlicht op te vangen. We wisten  zeker dat hij ernaar uitkeek om weer net zo te zijn als alle andere kinderen,  dat die grote, zieke boom hem te veel werd. Of misschien deden we er ver keerd aan om hem te willen veranderen in een van ons. Wie zal het zeggen. 
We hebben het hoe dan ook gedaan. Wij waren de volwassenen. De  nepboomdokter vertelde hem hoe hij de plant kon verwijderen zonder dat  een van de twee er iets van zou voelen. Hij sprak uit ervaring, uitvoerig ver telde hij hoe het hemzelf gelukt was, hij liet het kind zelfs foto’s zien van  
zijn zogenaamde boom, die nu vrolijk verder groeide aan de oever van een  rivier, net zo groot en met net zo veel bladeren als alle andere bomen. De  dokter vertelde Oscar dat zijn boom na een paar jaar vruchten was gaan  dragen en nu een heel gezin voedde. De jongen luisterde zo aandachtig als  hij kon, hij was te zwak om nog te kunnen praten, maar zijn ogen fonkel den terwijl hij zachtjes over zijn armen en zijn takken en zijn gouden bloe men streelde. 
En zo kwam het dat Oscar zich diezelfde avond voor het slapengaan  door ons liet snoeien. Zo voorzichtig mogelijk knipten we zijn takken af en  we deden onze uiterste best om de knoppen in de hoogste takken niet te  beschadigen, mooie knoppen, waar misschien nieuwe blaadjes uit zouden  groeien als we ze in water zetten. Met zijn allen snoeiden we hem stukje bij  beetje. Oscar hield maar niet op met rillen. Twee van ons hielden zijn  handen vast en twee anderen droogden zijn tranen, die in dikke druppels  van zijn neus op de grond vielen. Het kind zag wit als een doek toen we ten  slotte de bloemen die uit zijn mond staken afknipten en in zijn handen  legden. Hij pakte ze voorzichtig vast en zette ze bij de takken in het water.  De bloemen stonden nog altijd kaarsrecht en prachtig op hun steeltjes en  bezaten nog altijd hun gouden kleur. 
Met zijn allen omhelsden we hem, eindelijk zonder onszelf te prik ken aan zijn takken, wat heerlijk, we tilden hem een stukje van de grond en  daarna nog wat hoger, met zijn allen lukte het ons zelfs om hem de lucht in  te tillen. Oscar probeerde met ons mee te lachen, maar uit zijn mond kwam  iets wat meer weghad van gerochel, een soort oprisping van hout. Het was  zo fijn om Oscar te omhelzen zonder ons aan zijn takken te bezeren dat we nergens anders meer aan dachten. Wat hadden we hem gemist. Zonder  morren nam hij het drankje dat de nepboomdokter voor hem had gemaakt  om de wortels zo snel en grondig mogelijk uit zijn darmen te verwijderen. 
We gingen naar bed. De volgende dag zouden we de resten van de  boom voorzichtig in de grond zetten, precies zoals de dokter had gezegd.  Die avond deed de jongen de deur van zijn kamertje dicht en konden we  hem voor het eerst niet in zijn slaap bespieden. In plaats daarvan waakten we die nacht bij de takken van de boom in het water tot we in slaap vielen.  We waren kalm. Moe. 
We sliepen een gat in de dag. Maar ons hart kromp ineen van ont goocheling toen we onze ogen opendeden en zagen dat de bloemen van de  boom in het water, die een paar uur eerder nog zo stralend en goudkleurig  en vochtig waren geweest, er nu slap, triest en verwelkt bij stonden. De  takken hadden al hun soepelheid van de vorige dag verloren en waren  zonder Oscar alleen nog maar hard, splinterig hout. We renden naar de  kamer van de jongen en moesten ons inhouden om niet met deur en al  naar binnen te vallen. Oscar lag in foetushouding in zijn bed en sliep zo te  zien rustig. Hij had geen nieuwe takken of bloemen meer gekregen. Met in gehouden opwinding pakten we elkaars hand en liepen langzaam naar hem  toe. Zachtjes aaiden we over zijn wangen, zijn armen, zijn borst. Zelfs zijn  huid had weer de bleke kleur van vroeger, van voor het zaadje. Oscar  ademde rustig en had geen weet van onze opluchting. Langzaam werd hij  wakker, we stoorden hem niet, maar wachtten geduldig en genoten van elk  van zijn kinderlijke bewegingen. 
Maar de glimlach moet op ons gezicht verstard zijn toen Oscar zijn  ogen opendeed. Dat veranderde alles. Zijn ogen, op het eerste gezicht de zelfde als altijd, met dezelfde kleur en dezelfde vorm, waren onherkenbaar.  Ze hadden al hun glans verloren, waren dof, flets. Zo leeg dat een matte  angst je bekroop als je hem recht aankeek. Toen we in die ogen keken  werden we overspoeld door een peilloos verdriet, een verdriet dat zo  immens en besmettelijk was dat we alleen nog maar dood wilden. Alsof  Oscars verdriet in de lucht hing en onder onze huid kroop, tot in het diepst  van onze ziel. Ineens wilden we elkaar alleen nog maar begraven, verbergen,  bedelven onder een dikke laag aarde, elkaar heel diep in het donker weg stoppen. Wortelschieten en ons op laten vreten door de pieren. Dat was  wat we vanaf dat moment wilden.
