Een wildvreemde stad
Amsterdam was tegen het vallen van de herfst kleurig en grillig. Zon en regen wisselden elkaar af als de weesgegroetjes op een rozenkrans. Tijdens een felle hoosbui stond ik onder een brug en wachtte tot de regen stopte. Ik had een fietstochtje in de omgeving van Amsterdam gepland. Ik wilde de beroemde polders zien, de door slootjes doorkruiste diepgroene weilanden met dominante windmolens die hun wieken uitstrekken als vogelverschrikkers. Het zou mijn eerste uitje worden in een nieuwe stad. De eerste ervaring waarmee min of meer het begin werd ingeluid van de vriendschap tussen mijzelf en deze plek. In het land beroemd om zijn hoogstaande architectuur waar ik me voor een tijdje wilde gaan vestigen.
Ik had een baan gevonden bij architectenbureau SeArch, bekend geworden door zijn innovatieve ontwerpwijze, en dit concept zat zelfs in de naam verwerkt. Mijn belangstelling ging uit naar het werken met transmaterialen en bouwelementen waarin hardware, software of elektrische componenten verwerkt zijn. Ik had interesse in het uitproberen van projecten gericht op onconventionele bouwmethoden. Een van de bekendste werken van dit bureau was Villa Vals, een gezinswoning in de Zwitserse Alpen, verzonken in een bergwand en de illusie wekkend van een krater door een meteorietinslag of een satelliet die overdag licht absorbeert en het ’s nachts weer uitstraalt naar de omgeving. Ik mocht op het bureau deelnemen aan een ontwerpwedstrijd voor een nieuw museum waarvan de gevel moest bestaan uit beweegbare plastic-aluminium panelen, gevoelig voor de warmte van zon en mens. Ik kreeg de mogelijkheid een nieuwe benadering te onderzoeken voor het ontwerp van een overheidsgebouw of na te denken over het interieur van een synagoge dat een kopie is van de buitenzijde van het gebouw. Het ene project was nog interessanter dan het andere en het mooiste was dat Nederlandse klanten voor architectuur wilden betalen – voor hen was dat vanzelfsprekend, net als de reportages over jonge veelbelovende ateliers die je iedere avond op het nieuws kon zien.
Werk had ik dus, een plek om te wonen nog niet. Wat woonruimte betreft was Amsterdam berucht vanwege de grote vraag en het hopeloze aanbod. Voorlopig kon ik nog een paar dagen in het huis van de nicht van Rein Geurtsen verblijven, een architect en urbanist uit Delft die vaak naar Praag kwam om colleges te geven aan de faculteit voor architectuur. Het was een typisch Nederlandse woning met aan de voorzijde een raam zo groot als een etalage. Met gordijnen slepen was geen goed idee. Door het raam kwam er nog enigszins licht binnen in de diepe en nauwe ruimte die van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat verscholen lag in de schemer. Ik werd zo onderdeel van de straat en de vluchtige blikken van willekeurige voorbijgangers, op zoek naar wat inspiratie tijdens hun ommetje door de stad. De plek was een stuk gezelliger dan het piepkleine hostelkamertje waarvan de muren vergeven waren door schimmel en waarvan het tapijt je met plezier natte sokken bezorgde. De abstracte muurschilderingen die zelfs Boudník zou weten te waarderen waren het resultaat van een alomtegenwoordige vochtigheid, waaraan in de intieme nabijheid van de grachten geen ontsnappen mogelijk was. Er was ook geen ontsnappen mogelijk aan de neurotische wolken waaruit elk moment onverhoeds een buitje viel. Ik ging op weg, een paar keer lukte het me om te schuilen onder een brug, maar uiteindelijk haalde de regen me in en was ik tot op het bot doorweekt. Terugkeren had geen zin, dus fietste ik verder langs de grachten waarin woonboten dobberden en langs smalle, bakstenen huizen, schots en scheef als op plaatjes in een kinderboek. Tijdens een van de vele plensbuien stopte ik onder een afdakje dat toebehoorde aan een studentenhuis. ‘Zoek je een kamer?’ vroeg een jongen in het Engels nog voordat ik het gebouw goed kon bekijken en beoordelen als een compacte puzzel van wooncontainers. ‘Klopt,’ hoorde ik mezelf zeggen en meteen kreeg ik van de knul te horen dat er in dit complex een kamer vrijgekomen was en dat er gezocht werd naar de meest geschikte opvolger. Met dat doel wordt er vanavond een feestje georganiseerd. ‘Kom je ook?’ ‘Oké.’ ‘Great.’ ‘See you’ Top. Om zes uur hier. Ik zet de geplande fietstocht uit mijn hoofd en ga me omkleden, om hier een paar uur later terug te keren.
Het studentenhuis bestaat uit een lange, donkere gang met talloze deuren naar afzonderlijke kamers en vervolgens een trappenhuis, mooi versierd met graffiti die niet onderdoet voor een willekeurige brug of geluidswand. De volumeknop van de muziek staat op maximaal en er hangt een geur van wiet, zoals overal in de stad in de buurt van coffeeshops (waar hasj en marihuana legaal verkrijgbaar zijn, alleen het woord shop dekt niet helemaal de lading). De jonge knul herkent me en maakt me vertrouwd met de regels van het huisfeest: het is de bedoeling om zoveel mogelijk bewoners voor je te winnen, want zij gaan beslissen wie van de gegadigden de functie van nieuwe huisgenoot gaat bekleden. Ik kijk om me heen, het feest is in volle gang, iedereen heeft een drankje in de hand, de meesten drinken Heineken (dat uiteraard niet kan tippen aan Tsjechisch bier). De gegadigden zijn gemakkelijk herkenbaar. Ze lachen luider en praten aan een stuk door. De meisjes met rode lippenstift willen een wit voetje halen bij de magere Nederlandse knullen en de jongens versieren op hun beurt de vrouwelijke bewoners. De ideale situatie voor een introvert. Na een uur ongemakkelijk te hebben rondgehangen ga ik in een fauteuil in de hoek zitten en observeer hoe het gewemel vervaagt, alsof ik naar een schilderij van Rembrandt zat te kijken. Even later glip ik naar buiten en niemand heeft het door. Onderweg naar mijn tijdelijke huis blijft het zowaar droog. Ik blijf op een brug staan waarvandaan de zeearm te zien is. Loom hangt het laatste beetje daglicht boven de horizon en sijpelt door in de weerspiegelingen. Ik begin me te verheugen op de in het gras verstopte polders, die ik vandaag niet gezien heb. Ik verheug me op het landschap, dat zich zal uitstrekken over de oneindige vlakte als de licht geplooide huid over een handpalm.
Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat ben ik aan het werk en ik heb geen tijd om woonruimte te zoeken. In de loop van de week reageer ik op tientallen advertenties. Ik ontvang slechts een uitnodiging van een getinte Irakees. De eerste keer dat ik Mohamed ontmoet spreken we af bij het Oosterpark, net aan de rand van de grachtengordel in het historische centrum waar de grachten als een spinnenweb samenkomen. Hij neemt me mee naar zijn woning in een huis van roodbruin baksteen, met witte raamkozijnen, een smalle, steile trap en de kenmerkende schemering. Ik word ontvangen door een sympathieke vrouw met een hoofddoek, nonchalant over het donkere haar gedrapeerd, en door drie kinderen. Later zou ik horen dat twee van de drie kinderen van Mohameds eerste vrouw zijn, die de benen had genomen naar Iran. Ik wil niet weten waarom. Zelf was Mohamed naar Nederland gekomen als goedkope werkkracht en is gebleven. Hij laat me een lege kamer zien met een raampje dat uitkijkt op een donker binnenplein. ‘Ik heb deze kamer met een raam,’ zegt hij en zijn kleine oogjes glimmen guitig. Uit de nadruk op het woord raam begrijp ik dat dit bouwelement in het centrum van Amsterdam geen vanzelfsprekendheid is. Halverwege het ramadanfeest trek ik in bij het islamitische gezin. Overdag vasten ze en ze eten pas na zonsondergang. Voor een zo’n nachtelijk feestmaal ben ik uitgenodigd. Blijkbaar behoort het tot de principes van ramadan dat je gasten en vreemdelingen geen honger laat lijden. De tafel is afgeladen met traditionele Irakese gerechten, in het midden ligt een gevulde bol, het doet denken aan een flink brood. ‘Wat zit daarin?’ vraag ik nieuwsgierig. ‘Een bom!’ roept Mohamed ad rem uit, zijn ogen tevreden fonkelend door zijn geslaagde grap. We lachen allemaal. Dan gaan we eten, we kletsen en kijken naar het Irakese nieuws waar ik niets van versta. Als ik in dit land mijn plek gevonden heb, dan is het dit huis met islamitische geloofsregels die naast de voordeur in de gang opgeplakt zijn en een kamer waarvan het raam minstens gedeeltelijk uitkijkt op een dan weer heldere, dan weer bewolkte hemel.
Mijn stad, die niet de mijne is
‘Ik koop daar een ijsje voor je,’ zei papa tegen me en hij wist al bijna zeker dat hij me daarmee het huis uit zou krijgen. Hij wilde naar het klokkenspel van Loreta gaan luisteren, maar had geen zin om alleen te gaan. Zodra hij het woord ijsje zei vloog ik naar de hal om mijn schoenen aan te trekken die ik altijd een maat groter op de groei kreeg. Ik was negen jaar. Drie jaar sinds de revolutie en twee jaar sinds het bezoek van de paus. Het was een jaar na de begrafenis van oma waar ik papa voor het eerst zag huilen. We woonden in zo’n onfraai, grijs flatgebouw waar het geluid van de lift doorheen galmde als het gekreun bij een vrijpartij. We woonden in een driekamerappartement, uitkijkend op een park met een speeltuin en vanuit de keuken kon je een overwoekerde binnenplaats zien met drie robuuste notenbomen en een verroest kloprek. De bomen in het park met laaghangende takken waarin je prima kon klimmen en het verboden geheim van de verstopte binnenplaats, dat was mijn kindertijd aan de rand van de wijk Hradčany. Tot die ene dag kwam. Tot dat verschrikkelijke breekpunt: de verhuizing.
Als we het huis verlieten deden we wie het eerste beneden was. Papa met de lift of ik met de trap. Nog voordat de treuzelende lift boven was aangekomen om papa te halen stond ik al buiten voor het huis en poerde verveeld met mijn vinger in het grofkorrelige pleisterwerk. Sommige deeltjes glitterden als parelmoer in de ochtendzon. Pas door het geluid van de dichtslaande deur achter papa werd ik weggerukt uit de microwereld van pleisterwerk met minuscule bergketentjes. In de dwarsstraat passeerde subtiel knarsend een tram. Cis fis ais, zou mijn vioolspelende vriendin die tramtonen noemen. Misschien kletst ze uit haar nek, iemand zonder absoluut gehoor kan dat nooit weten.
Ik denk dat mijn periode van witte maillot, geblokte rok en bloempotkapsel toen al passé was. Waarschijnlijk was ik kortgeknipt, zag ik er een beetje jongensachtig uit en droeg ik de afdankertjes van mijn broers – een flanellen overhemd met daaronder een T-shirt met een door het wassen verbleekte Sandokan erop. Expres slenterde ik achter papa aan, zodat hij me niet zag. Ik kon me uitleven met de plassen die waren blijven liggen op het hobbelige trottoir. Net voordat ze uiteenspatten rolden er helderwitte wolken langs.
We staken de rails over, langs het gebouw van het centraal orkest van het leger van de Tsjechische Republiek (waar soldaten in de kozijnen hingen als dekbedden in de zon), mijn vroegere kleuterschool, het Keplergymnasium (waar net zoals overal wiet gerookt werd) tot aan Pohořelec, de lage renaissancehuisjes die tegen het Strahovklooster zijn aangebouwd. Het schuin aflopende plein bracht ons verder, langs de kerk met het opschrift hotel en Original Fastfood, nabij de smaller wordende arcade, langs het Czernin Paleis, onderop met het pokdalige enveloppe reliëf en bovenin de parade van Korinthische zuilen. En daar waren we dan, op het Loretaplein. We wurmden ons in het groepje mensen in afwachting van de eerste geluiden van het weelderige, barokke klokkenspel. Een poos luisterde ik, eventjes keek ik naar de dikke, blote billen van het stenen engeltje en ten slotte greep ik de kans om peinzend mijn voeten een bad te geven in de dichtstbijzijnde plas.
Na een tijdje begonnen de plassen vanzelf op te spatten zonder dat ik ze met mijn voet hoefde te beroeren. De lucht werd vochtig, de ruimte gearceerd met regen en de zon verdween, alsof iemand een natte deken over mijn stad had gegooid. We moesten terug. We waren niet meer verdergegaan naar de burcht en de binnenplaatsen, langs de huizen gebrandmerkt met de wapens van hun eigenaren, langs de gietijzeren lantaarn met vier gietijzeren nimfen (die ik heel eng vond, ik weet ook niet waarom) langs de façaden, tot treurens toe beklad met sgraffito (beklad is nog zacht uitgedrukt voor dit inspiratieloze gekrabbel op het natte pleisterwerk), langs de portalen met valse balkonnetjes, langs de wachtpost (die je toen nog gemakkelijk aan het lachen kon krijgen), langs de bronzen Masaryk (waaronder ik met mijn broers Kryl speelde om geld voor cola te verdienen). En ten slotte dat magistrale uitzicht waarmee onze stad zich aan ons presenteerde. Uitgestald als een eindeloze bouwdoos bestaande uit daken, schoorstenen, bruggen, torentjes en koepels. Als een soort reuzenlego waar je fijn mee zou kunnen spelen.
Toen we naar huis terugliepen raakte ik weer achterop, maar niet meer omdat ik dat wilde. Papa’s stappen gingen te snel voor mij, te snel voor de trottoirs met een overdosis aan plassen, voor het water dat door de regenpijpen stroomde, voor de façades met natte vlekken, voor de door de regen in zichzelf gekeerde stad. Alleen bij het oversteken wachtte hij op me. Ons huis omarmde ons met de bekende muffe, droge lucht, een geurencocktail van die dag bereide middagmaaltijden. Thuis trokken we onze natte kleren uit, de wasmachine mocht ze lekker voor ons knuffelen. In het koude begin van het voorjaar had ik het koud, aan het ijsje had ik helemaal niet meer gedacht. Terwijl de wasmachine zacht stond te spinnen en sprongetjes maakte op de badkamertegels keek ik door het raam naar de wazige daken en vermoedde dat ergens daar, waar we net vandaan kwamen, nog een hoop ruimtes waren, geheimzinnig als een waterput, onuitgesproken profetieën van vochtige souterrains, flatgebouwen als teruggetrokken tandvlees, verwrongen hoekstenen. De stad keek hier echter anders tegenaan. Ze was verstijfd van angst om haar waardigheid te bewaren, ze knipperde neurotisch met de nog niet-opengestelde ringweg, ze begon te lijden aan commerciële gebouwen en multinationals begonnen haar te logen zodat er van haar slechts een geconcentreerde bitterheid overbleef. Maar daar had ik toen nog geen idee van.
Dat jaar was ik negen. Elf jaar voor mijn studie architectuur (waar ik te weten kwam dat de piepkleine edelsteentjes in het grofkorrelige pleisterwerk mica heten), een jaar voor de terugkeer van mijn oudste broer uit militaire dienst (kil en afstandelijk met een kaalgeschoren hoofd, een strak aangehaalde broekriem en een lege blik) en vier jaar voor het noodlottige moment – de verhuizing. De verhuizing naar een buitenwijk waar de stad rafelt als de rand van een goedkope lap stof. Geheimzinnige leemten omringd door houten, bekladde omheiningen werden afgewisseld door de geslachtloze periferie en de vermeende ordelijkheid van eengezinswoningen.
Op een gegeven moment in je kinderjaren laaf je je aan een heerlijke plek die je nooit meer kunt verlaten, omdat het jou niet verlaat. Bij papa zit Vysočina in zijn ogen met haar zachte heuvellandschap, de laan met wilde appelbomen en het meer dat iedere zomer een andere identiteit aanneemt. De hardnekkige geur van klei, rottende bladeren en vochtige stenen muren staan in zijn huid gegrift. Het liefst grijpen zijn handen de schoffel en goed uitgedroogd hout om te stoken. Altijd zal hij terugkeren naar zijn herinneringen. Net zoals ik in mijn hoofd alleen maar de stad met scheve daken heb, waar tijdens het dooien onverwachts sneeuw vanaf valt zodat je geschrokken terugdeinst. Ik draag drama’s van reliëfs in me die eenvoudig vernietigd kunnen worden door een ordinaire isolatielaag. Nooit zal ik de grillige kinderkopjes vergeten en de doorkijkjes in de donkere, nauwe stegen, of de steile trappen waar de regen woest raast als door een stroomversnelling. Abstracte beelden van afbrokkelende pleisterlagen en kroonlijsten versierd met duivenveren zullen me bijblijven. De rumoerige pleinen met huizen rondom en de extatische stiltes van kerken, kloosters en bibliotheken.
De liefde voor een stad is als een kriebelhoest die maar niet over wil gaan. En je krijgt het er benauwd van. Van het verlangen om terug te keren naar jouw stad die de jouwe niet is.