Bijna alles wat die dag gebeurde, speelt zich hier af. Ik houd mijn wijsvin ger tegen mijn slaap. Vele jaren later, wanneer ik mijn zoon voor het eerst meeneem om het ijs te ontdekken, denk ik aan alle gebeurtenissen van die ene dag terug als ‘de executie’.
Er ging niemand dood. De mensen waren gevaarlijk, vooral de kleine kinderen, die in de bomen hingen. Hun voeten bungelden – en de ergste misdrijven zouden van de tongen uit het midden van de monden komen.
Luisteren doet pijn, wandelen is een truc. Laten we wandelen. Zelfs kleine dictatortjes worden groot. Kinderen wonen samen met hun ouders op aarde, al miljoenen, of misschien duizenden jaren lang. Miljoenen, stel je voor! Kinderen van cellen en leeuwen, dochtercellen van cellen, een keten van kinderen die hun ouders volgt, met de eenzaamheid van buiksprekers. De beste bloedbaden verlopen in stilte, het gebeurt gaan deweg. Een andere manier om dat te zeggen: de dood berust in de vergetel heid. Familie is een wassen neus, uiteindelijk sterven we allemaal. Die kleine dictatortjes? Laat ze groot worden.
Ja, bijna alles is nog hier, zoals het eerst was. We kwamen aan bij het gele huis met verhuld enthousiasme zoals de grote schrijvers. We werden geen vrienden. Een reden? We hadden geen behoefte aan vriendschap. Eén reden is genoeg. We waren samen, onder hetzelfde dak, klein in hetzelfde huis. Voor altijd?
‘Mijn moeder is wiskundelerares, ze geeft wiskunde. Mijn vader is wiskundeleraar, hij geeft wiskunde. Ik wil geen wiskunde geven.’ We kwamen daar om over gedrag te schrijven en om het te verbete ren. Een van de kleintjes wilde schilder zijn, een andere bergbeklimmer, en een derde hield van vrouwen. Heel erg. Dat was vóór het voorval. Die jongen hield van vrouwen zoals een volwassen man van vrouwen houdt, als een uitvinding van vlees en botten, beter dan een moeder. De jongen las over vrouwen en keek naar foto’s van vrouwen in tijdschriften. De macht van de drukpers.
‘Ik hou van vrijheid,’ legde hij me uit op een dag dat hij het niet over vrouwen had.
‘Weet je het zeker?’
Die groep kinderen teerde op een eeuwenoude roeping: het treite ren van hun ouders. Het interessantst was dat ze nu zonder ouders verder moesten. Als een kudde bijeengedreven in naam van de literatuur, het minste van hun problemen was dat ze wees waren. Ja, technisch gezien hadden velen een vader, hoewel hun definitie van ‘vader’ die was van het eerste object waar ze nooit van hadden gehouden. De zoon van de kolonel, bijvoorbeeld, kreeg nooit post. Het werd augustus en oktober maar er kwam geen enkele brief, en zelfs oktober had zijn hoofdletter verloren die herinnerde aan een revolutie.
Mijn verhaal? Dat is heel simpel. Ik wilde dat de anderen mij leuk vonden. Heel graag. Mensen, dieren, bomen, het werd met de dag gevaar lijker. Grijp de dieren opdat ze van je houden. Kap een boom opdat hij je, horizontaal, leuk kan gaan vinden.
De literatuurlessen gingen zo: de literatuur moest in ons het zorg vuldige inlevingsvermogen van wiskundigen zaaien. Ze vroegen ons een verhaal per week te schrijven en verzekerden ons ervan dat we aan het eind van het jaar tweeënvijftig verhalen zouden hebben en dat daar één goede tussen zou zitten. Literatuur was een ambacht, als de tijd, en de verhalen als landen; sommige zijn gelukkig, de kleine eilandjes in de Stille Oceaan, waar vrouwen vanaf hun taille naar boven naakt zijn.
Of we vijanden hadden? Het witte vel. Ik voorzag duizenden vijan dige pagina’s, wit als sneeuw. Ik maakte er proppen van en deed alsof er in de sneeuw een gevoel schuilde.
‘Wat is dat witte?’
‘Dat is een gevoel.’
Gevoelens komen met duizenden tegelijk en we kunnen ze niet alle maal omleggen. We zeggen vijand maar denken allemaal aan een andere vijand. Vijand, alsof je zoiets als hond zegt. Iedereen denkt aan zijn eigen hond en uiteindelijk hebben we toch iets gemeen.
Nog een les literatuur? Zoeken naar het evenwicht tussen laten zien en vertellen. Beide handen in de lucht, de ene om te laten zien, de andere om te vertellen, vind het evenwicht ertussen, tussen beide handen in de lucht. Meer literatuur? Niemand heeft god nodig om een verhaal te vertel len, iets minder dan god is al genoeg. Probeer de alwetendheid in de derde persoon: ze zei en ze dacht, tegelijkertijd. Doe alsof je een god bent als je schrijft.
Cacat, de zoon van de kolonel, vertelde het verhaal van Roodkapje en hij was de wolf, de boswachter, de bijl en de tanden van de wolf. Hij had verschrikkelijke honger. Schrijf niet als je honger hebt, was hun advies. Tijdens de opdracht over Amerikaanse literatuur wilde Cacat natuurlijk de tanden van de walvis zijn, of het been van de kapitein dat was opgegeten.
Het mooiste leslokaal hadden ze Weltliteratur gedoopt. Het had een Oost-Europese stijl, met lage, witte plafonds en het zachte licht leek op de zonsondergang in Wenen, Boedapest, Berlijn. Er liepen kakkerlakken.
In het begin zag niemand het gevaar van Cacats neigingen. Niet eens Aleaa, het slachtoffer, of ik. Zonder dat ik het doorhad, wilde iedereen uit eindelijk schrijver zijn – in de slechtste zin van het woord. Naderden we de alwetendheid weer? Die kinderen wilden alwetend zijn met het mes in de hand, en ze waren op zoek. Ze keken altijd vanuit het mes, vanuit het oog punt van het vlees, ze schreven schrikbarend ondervoed. Het was een keus. Cacat kondigde aan dat hij zichzelf zou tatoeëren, op zijn rug. Hij zou het met de scherpe tanden van een vork doen. Hij durfde niet en op de dag dat de moed hem in de schoenen zonk, ontdekte Cacat een manier om Aleaa te kwellen.
‘Jouw moeder is heel mooi, jouw moeder is heel mooi.’
In opdracht van Cacat omcirkelden de jongens Aleaa, hun hoofden geheven als blinde mieren, en ze overtuigden hem van de schoonheid van zijn eigen moeder. Een belediging dus. Aleaa huilde en ik trok me geregeld terug, tevergeefs op zoek naar een nieuwe betekenis voor moederlijke schoonheid.
‘De buik van je moeder,’ schreeuwden ze, ‘ik heb je moeders buik gezien.’
‘D’r haar.’
‘Ik heb haar hand gezien.’
‘Haar tenen.’
‘Haar ellebogen en haar billen.’
‘Vooral d’r billen.’
Het woord buik klonk gelogen. We leerden literatuur en we leerden liegen, maar liegen zonder te doden. Voor sommigen was niet doden een teleurstelling. Er was het equivalent van bloed in die kring van mieren. Buik klonk als een Indiaans woord, zojuist uit wraak overgekomen uit Amerika in ruil voor de mazelen en de pokken die we hun eeuwen geleden hadden toegestuurd.
‘Laat je elleboog zien!’ commandeerde Cacat.
‘Dat doe ik niet.’
We zijn bang voor onze eigen elleboog. Iets vertrouwds en onzicht baars. Aleaa hield vol. Uiteindelijk liet hij zijn onzichtbare elleboog zien. ‘Ik laat niks zien.’
De kring van mierenjongens zong: ‘Wij hebben je moeders elleboog gezien! Wij hebben…’ Het had iets magisch-realistisch, vooral iets realis tisch eigenlijk, met die intense focus op bepaalde lichaamsdelen. De werke lijkheid is de beste literatuur. En waarom schreven die kinderen? Schreven ze met hun maag, met het bloed dat in hen stroomt? Voor hun leven, voor hun vrienden, zodat er van hen werd gehouden? Schreven ze zoals een boom appels geeft, schreven ze als een appelboom?
Op een dag verstoorde een van de volwassenen het bloedbad. ‘Denken jullie dat dit Auschwitz is? Dit is Auschwitz niet, dit is een demo cratie!’ Cacat had geen idee wat Auschwitz was, hij dacht dat Auschwitz iemand was. Ik weet nog dat ik dacht: hij weet niet wat Auschwitz is, hij denkt dat het een persoon is. Wie is Auschwitz? Hoe kan iemand niet weten dat Auschwitz geen persoon is? Hoe kan een mens niet weten wat…? Mensen, weet wat Auschwitz is!
‘Ik wil de democratie opeten,’ mompelde Cacat, zijn honger be aamde zijn onwetendheid.
Het einde kwam plotseling, twee dagen nadat ik aan Auschwitz moest denken, toen Cacat een vrouwenlichaam in een tijdschrift bestu deerde terwijl hij aan zijn benen in een boom hing, met zijn hoofd naar be neden. Van die geweldige hoogte was Cacats tong, al uit zijn mond, klaar om te doden. Maar toen bleef Cacat stil, bedachtzaam en alert als een kreu pele, en het waren de kleine schrijvers op de grond in hun mierencirkel die de arme Aleaa voor een laatste keer omsingelden met verschrikkelijke vers jes over moederlijke schoonheid.
‘Aleaa heeft een mooie moeder, mooie moeder, mooie moeder!’ En daarna begreep ik het. En daarna zag ik het. Eigenlijk zag en be greep ik het, in die eeuwenoude volgorde. Ik was Homerus, de blinde broer, en de vrouw uit het tijdschrift sprak, heel en naakt, op zo’n manier dat niemand ooit een naakte vrouw had gezien. In de Bijbel wordt het fy sieke niet beschreven. Niet van personen, niet van God. Wat ik zag was rauw en echt. Zonder enige zekerheid dat die vrouw in het tijdschrift de moeder van Aleaa was, begreep ik de gretigheid van de jongens, hun op winding, hun onvermogen tegenover de vrouw die een teken uit de toe komst was. De vrouw was heel mooi. Gebruik je vijf zintuigen, wees niet alleen visueel, zeggen ze tegen de leerlingen van de literatuur. Hoog uit die boom daalde iets neer wat geur en tast imiteerde, maar het landde op de grond als een beeld en belofte van chaos. Er was geen chaos, dus dat was geen begin. Daar hield het op.
Ik baande me een weg ernaartoe. In het midden lag Aleaa, op de grond, zijn rug zo naakt als het lichaam van zijn fictieve moeder. Op zijn rug stond een notenbalk met kleine lettertjes, oppervlakkig in zijn huid gezet met een vork. Ik kijk naar zijn rug, zijn huid en zijn ellebogen, vooral zijn ellebogen.
Iets hield daar op. Gebeurt er iets?
De val verdoofde ons als een vergelding. Er viel een overdreven stilte, Cacat had niet genoeg tijd om zijn schreeuw af te maken. Hij vloog uit de boom op de grond met de snelheid van een gewonde op de vlucht. We dachten dat hij op slag dood was. Met zijn hand over de vrouwen klampte hij het tijdschrift vast, schaamteloos, de stille vingers imiteerden de geur van krachtige inspiratie. Een minuutlang keken we, niemand verroerde zich.
Cacat was niet dood.
Van alle jongens werd er niet één schrijver. Een paar dichters, na tuurlijk, een gerenommeerd vertaler. Aleaa werd een Olympisch hoog springer en Cacat een van de meest nauwgezette medewerkers bij een begrafenisondernemer. Ik heb altijd gedacht dat geen van die jongens die dag ooit was vergeten, die schoonheid, dat ongeluk.