Als student klassieke talen was ik naar Boekarest gekomen vanuit een provinciestad, waarvan de naam niets aan het verhaal zou toevoegen, laten we haar C*** noemen, maar die met alle andere provinciesteden van het land gemeen had dat er zich in die jaren over haar straten, flats, parken, pleinen en bewoners een doorzichtige en trage droefenis had neergelaten, flinterdun als een laagje bacteriën, en dat die droefenis door de volwassenen voortdurend tegemoet werd getreden met hun vertwijfelde vrolijkheid, omdat ze nog niet in staat waren in de open lucht het gebrek aan toekomst te voorvoelen, die juist op dat moment voor onbepaalde tijd in de geschiedenis opgeschort leek te worden. Ik was ’s ochtends vroeg en hoopvol van huis gegaan, twee dagen voordat de colleges zouden beginnen, zodat ik de tijd zou hebben om me in mijn nieuwe woning te installeren en me op zijn minst de route met de metro naar de faculteit eigen te maken, nadat ik zelfs al voor mijn vertrek dagenlang met mijn vinger op een verkreukelde stadskaart de straten van Boekarest had nagetrokken om de polsslag van de grote verkeersaders op te nemen en tientallen keren na te gaan hoe de kleinere bloedvaten door de stad liepen waar mijn toekomstige nest zich zou bevinden en waar ik me voorstelde dat ik dankzij die nieuwe en veelbelovende vrijheid eindelijk een leven zou ontdekken dat uitsluitend aan mij zou toebehoren. Ik had een reusachtige, zwarte reiskoffer bij me, die ik van de buren had geleend en had volgestopt met kleren, mokken, borden en bestek (van ieder één), handdoeken, meerdere paren schoenen en twee of drie dichtbundels – waar ik destijds met een aan idiotie grenzende passie uit las, omdat ik dacht dat het simpele feit dat ik de gedichten met plezier en geduld in me opnam, ervoor zou zorgen dat de verzen, het rijm en de ideeën in mijn hoofd zouden postvatten en alleen dat al genoeg was om zelf een meesterdichter te worden.
Voordat ik naar de hoofdstad kwam, was ik er alleen op doortocht geweest en ik wist van horen zeggen dat er twee miljoen mensen woonden, een aantal dat mijn moeders voorstellingsvermogen te boven ging, maar dat mij geen angst inboezemde, omdat ik nog overliep van de naïviteit die het directe gevolg was van een onvervulde puberteit; ik was in de stad aangekomen met een natuurlijke onbekommerdheid en roekeloos enthousiasme, die al snel hun grenzen zouden bereiken zodra ik geconfronteerd werd met de simpele en volstrekt alledaagse dilemma’s waar ik me net zo uitbundig, aanstellerig en onbezonnen op zou werpen als mensen die nog niet hebben geleerd hoe ze op de wereld om hen heen dienen te reageren. Bovendien was ik een telg van de arbeidersklasse en had ik niets op mijn naam en weinig in mijn hoofd, afgezien van het hoogmoedige idee dat ik dichter zou zijn, een idee dat me kwelde maar me ook een bepaald zelfvertrouwen verleende, waarvan ik nu weet dat het onterecht was; het zal wellicht niet verbazen dat mijn favoriete citaat in die periode uit Moby Dick kwam, uit het deel waarin wordt beschreven hoe het schip Pequod op zee dobbert met een leeg ruim en een met dode walvissen overladen dek, alsof het ging over een hongerlijdende student met zijn hoofd vol Aristoteles.
De eerste drie, vier maanden huurde ik een kamer in het appartement van een gepensioneerde metro-ingenieur, van wie ik de naam ben vergeten. Ik betaalde zo’n vierhonderd lei per maand en mocht niemand mee naar huis nemen. Het was een oude rotzak die zwaar ademde, zoals de mannen die ik had leren kennen in de vrijgezellenflats met dunne wanden van mijn kindertijd, en die in huis altijd een lange onderbroek droeg die ik ook in mijn herinnering nog associeer met de onhygiënische gangen van provinciale ziekenhuizen. Wit-blauw gestreept, met knoopjes. Daaronder kon je nauwelijks de vorm van zijn lichaam ontwaren en zijn middenrif leek ook niet te bewegen wanneer hij ademde – dus vermoedde ik dat hij op zijn laatste benen liep, hoewel er in zijn gedrag niets te bespeuren viel van de door de omstandigheden ingegeven goedaardigheid die stervenden doorgaans op zijn minst uit angst zo niet uit overtuiging aan de dag leggen. Zelfs op de drempel van de dood probeerde hij zich ervan te vergewissen dat alles wat ik in het huis uitspookte op generlei wijze het ecosysteem van zijn tiranniek doorwaakte uren, frequente toiletbezoeken en nachtelijk ijsberen verstoorden, een routine die hij in de daaraan voorafgaande decennia kalm had opgebouwd en waar je de klok op gelijk kon zetten, en de gesprekken die ik met hem voerde, gingen meestal over schoonmaken en over zijn standpunt dat ik ook luchtverfrissers voor de wc, vuilniszakken, dweildoekjes en meer van dat soort dingen moest aanschaffen. Als ik op de faculteit was, kwam hij mijn kamer in en keek naar het vloerkleed en naar de meubels in het vertrek om te zien of alles in orde was en of ik niet iets vreselijks had uitgehaald, en een keer had hij op het kleedje op de drempel van de kamer een vlek ontdekt van het een of ander en had hij me ’s avonds gevraagd, toen hij me in de keuken zag staan, of ik er niet toevallig op had gekakt. Ik hou niet van huurders die op het tapijt kakken. Ik stond met mijn mond vol tanden, maar hij stelde de vraag bloedserieus en dwong me de vlek te verwijderen en die avond viel ik in slaap met de angst dat hij me de volgende dag het huis uit zou zetten.
Andere keren zag ik hem ’s avonds als ik thuiskwam in de keuken met zijn zus, die nog weleens langskwam van ergens in Ilfov om hem te helpen schoonmaken of het huis aan kant maken, of hem vergezelde naar zijn frequente bezoeken aan een ziekenhuis in Berceni, waar hij wekelijks van terugkwam met stapels testuitslagen van de longarts, die hij zorgvuldig doornam als hij alleen was. Als ze er allebei waren, vertelde hij de vrouw over mij in de derde persoon, alsof ik er niet bij was.
Het is een goede jongen, zei hij bijvoorbeeld. Alleen zegt hij niet veel.
En zo was het ook, in zijn bijzijn was ik zo stom als een vis, terwijl ik luisterde naar zijn astmatische ademhaling als van een stervende das, en we communiceerden vooral via blikken of gebaren, omdat hij, als je te veel tegen hem zei, zijn geduld met je verloor en er in zijn houding, lichaamstaal of blik meteen een maar net onder controle gehouden agressie zichtbaar werd, waaruit je onmiddellijk kon afleiden dat hij je niet langer bij hem in de buurt kon dulden. Net als hij was zijn zus mager met ingevallen wangen, en ik trof haar eens aan in mijn kamer, waar ze met haar uitpuilende, bemoeizieke ogen rondkeek. Om zich te rechtvaardigen zei ze dat het daar een zwijnenstal was en dat ik beter naar de kamer moest omkijken, omdat ik niet voor eeuwig bij hen zou inwonen en moest bedenken dat het niet mijn huis was; ze zei het op de voor ouderen kenmerkende mierzoete toon vol van geveinsd geduld wanneer ze doen alsof ze je iets bijbrengen, maar ik realiseerde me, omdat ik zag dat ze zich geneerde, dat ze niet was gekomen om op te ruimen, maar om te kijken hoe ik – de vreemde die ze in huis hadden gehaald – leefde, en dat ze werd gedreven door ordinaire nieuwsgierigheid vermengd met het instinct van een vrekkige grootgrondbezitter, een specifiek mengsel eigenschappen dat ik alleen bij huisbazen in Boekarest ben tegengekomen. Het waren beide van die voortdurend te aanwezige types, die zelfs liepen te mokken als ze alle reden hadden om gelukkig te zijn, maar omdat hij de hele tijd in zijn kamer televisie zat te kijken en ik praktisch altijd van huis was en alleen ’s avonds terugkwam, liepen we elkaar niet te vaak tegen het lijf, wat, zo vermoedde ik, voor ons allebei een grote opluchting was.
Het is iets raars om te vertrekken uit je ouderlijk huis en plotseling in de woning van een onbekende te belanden. Het was ook raar gelopen voordat ik deze naamloze man had gevonden. Ik was al drie weken eerder, aan het einde van de zomer, naar Boekarest gekomen om in de zoekadvertenties in de krant een kamer te zoeken, en ik had een hele dag doorgebracht in diverse parken in de buurt van een telefooncel, waarvandaan ik afwisselend argwanende tot kalme bejaarden opbelde om vervolgens de adressen af te lopen, kriskras door de oude arbeiderswijken die alleen mooi waren in die late zomerzon, omdat de woonblokken, zodra je ze van binnen zag, al hun goorheid en rot blootgaven, alsof het levende gebouwen waren die op hun dood wachtten en alleen door de piepende ademhaling van hun bewoners in leven werden gehouden. Veel van de mensen die je opbelde, wezen je nog aan de telefoon af, omdat ze je op basis van je stem of studiekeuze al meenden te kunnen doorzien. In die tijd waren dokters, advocaten en politieagenten de grote belofte en zij werden overal met open armen ontvangen. Een bejaarde uit Colentina vroeg me naar mijn lengte en toen ik zei dat ik één meter vijfentachtig ben, slaakte hij een kreet van ontzetting en zei dat ik te lang was en dat het bed dat hij had alleen geschikt was voor kleinere mensen, en hing meteen op. Tegen anderen zei je Klassieke talen en dan vroegen ze, als uit een andere hemisfeer: Oké, maar wat doet u daar dan? en hingen daarna onmiddellijk op, teleurgesteld dat je geen politieagent was en je toekomstige broekzakken niet zouden uitpuilen van het geld. Een vrouw uit Rahova had een grote kamer, maar die was helemaal roze, met witte, pluizige tapijten op de vloer en toen ik de spiegeldeuren van de kledingkast opende om te kijken wat erin lag, zag ik dat ze van binnen waren behangen met posters van popsterren uit tijdschriften voor tienermeisjes, en dat was zo luguber dat ik kort achteruitdeinsde. Een ander, naar wiens adres ik een uur moest zoeken voordat ik het vond, verhuurde een kale ruimte op de zolder van een autowasserij, maar daar stond afgezien van een onopgemaakt bed en een kookplaatje met gasfles om de ruimte mee te verwarmen helemaal niets, en op Edgar Quinet was er een oude vent met een hese vrouwenstem, die ik later nog op de stoep van de universiteit zou zien bedelen om geld voor medicijnen en die voor honderd dollar per maand niets meer en niets minder dan een voorraadkast verhuurde. Er was geen badkamer, geen keuken, het was simpelweg een kleurloos hok van twee bij twee waar in de hoek een rugleuning van een bank dienst moest doen als bed. Hij zei dat ik mijn spullen, als ik er te veel had die ik daar niet kwijt kon, bij vrienden zou kunnen opslaan, bij wie hij ook voorstelde dat ik me zou wassen, en toen besefte ik dat de inwoners van Boekarest in de armoede van die jaren ook een pleehok zouden hebben verhuurd als ze hadden gedacht dat ze je op die manier geld uit je zak konden kloppen.
De gepensioneerde, astmatische metro-ingenieur vond ik pas laat op de avond, toen ik al bijna de hoop had opgegeven dat ik iets zou vinden. Het was halfnegen toen ik hem belde en hij zei meteen: ‘Komt u maar kijken.’
Het appartement was in Toporași, richting Drumul Găzarului, en ik had gebeld vanuit een telefooncel op Câmpineanu, met de krant met zoekertjes opengeslagen op het blikken paneel van de telefooncel. Ik had een mobiele telefoon, maar daar kon ik alleen op gebeld worden, dus had ik twee telefoonkaarten gekocht en de dag doorgebracht in het parkje naast de Krețulescu-kerk, waar ik de vastgoedpagina’s met advertenties had doorgenomen en met een groene viltstift de aangeboden kamers had omcirkeld die ik me kon veroorloven. Zodra ik er een stuk of tien had gevonden, liep ik naar de dichtstbijzijnde telefooncel en begon rond te bellen. Hallo, mevrouw, goedendag, ik bel over de advertentie in de krant. Hij is vergeven, snauwden de meesten tegen me en kapten zo het gesprek af. Sommigen zeiden dat de kamer al verhuurd was voordat je de kans kreeg te vertellen waarom je belde, op licht wanhopige toon, alsof het plaatsen van die advertentie een van de grootste blunders van hun leven was geweest. Maar het gebeurde ook wel dat je anderen aan de lijn kreeg, vooral vrouwen, die je hele familiegeschiedenis wilden weten, tot aan ver verwijderde verwanten en de afgelopen vijf adressen waar je had gewoond, voordat ze je vertelden waar hun appartement was en hoe je er kon komen. Sommigen waren bang dat je ze thuis zou komen overvallen om hun hersens in te slaan en hun uitkering te jatten; anderen wilden zich ervan vergewissen dat je uit een goede familie kwam, met geld, met ouders die op zijn minst leraren of ambtenaren waren – dus, zoals dat destijds heette, intellectuelen – die hun kinderen de noodzakelijke lessen van gehoorzaamheid en gêne hadden bijgebracht. De oude ingenieur zat tussen de laatste set van tien van die dag en hij vroeg helemaal niet door en dat zag ik als een goed teken. Binnen een halfuur stond ik voor zijn deur. Ik had tram 21 genomen en onderweg dus alleen gezien dat het Bacovia-gedenkhuis op de route lag en daardoor kwam de hele buurt me plotseling voor als een grootse laan van cultuur, in weerwil van al het andere bewijs, zoals de aan weerszijden aanpalende flats waarvan je op dat tijdstip niet kon zien hoe onbeschrijfelijk lelijk ze waren, en waarin op de begaande grond, zoals ik een paar weken later bij daglicht constateerde, uitsluitend kleine kruidenierszaken, shoarmatenten en begrafenisondernemers zaten, als een doorzichtige allegorie van het leven dat wordt geleid tussen eten en de dood.
De ingenieur woonde op de derde verdieping van een flat direct aan de straat. Het was een tweekamerappartement uit de communistische tijd, dat zich op geen enkele manier onderscheidde behalve door het feit dat ik het had gevonden aan het einde van een lange, vermoeiende dag en het daardoor in mijn verbeelding een reddingsboei leek. Hij verhuurde de slaapkamer met daarin een klein bed, een hutkoffer aan het voeteneind, een tafel en een enorme bruine kledingkast, zo’n antiek ding waarin ouderen tussen de mottenballen hun dekbedden en lakens bewaarden, en een soort nachtkastje met spiegel, waarop iemand lang geleden aan de randen stickers had geplakt met personages van een Amerikaanse serie uit de jaren negentig. Ik neem hem, zei ik, en hoewel hij me toen lang in zich opnam en wilde weten hoe oud mijn ouders waren, wat ze deden, wat ik ging studeren, waar de faculteit zat en of ik me de maandelijkse huur wel kon veroorloven, omdat hij er niet over peinsde me achter mijn broek aan te zitten voor dat geld, besefte ik niet dat al die vragen een waarschuwing waren en dacht ik dat hij me vragen stelde om te zien wat voor iemand ik was. Goed, jongeman, zei hij uiteindelijk, en diezelfde avond tikte ik de aanbetaling nog af. Ik telde de biljetten uit in zijn open hand. Hij gaf me de sleutel en ik zei dat ik op 29 september terug zou komen, voordat de colleges zouden beginnen, zoals ik toen ook deed: ik kwam met mijn reusachtige, zwarte reiskoffer, waar ik alles in had gepropt wat noodzakelijk was voor het leven, dat voor mij opnieuw leek te beginnen.