Deze tekst is afkomstig uit de verhalenbundel Skorosmrtnica, uitgegeven door Geo poetika in 2021.
Uit de cyclus ‘Vogels vliegen niet over buitenwijken’
Ieder cultureel centrum in iedere kleinere plaats is veranderd in een winkel waar op de stoep drie of vier mannen in Adibas-slippers aan hun pilsjes lurken. De een zegt politici zijn eikels, de ander gooit er een scheldwoord doorheen, de derde spuugt en de vierde, als die er al is, drukt zachtjes tegen het plaatstalen uiteinde van wat ooit een dakgoot was. Jovan Vokanović, de enige zoon uit een groot huishouden in Demirovac, bijna universitair opgeleid, met zijn verfijnde interesses en zomervakanties aan de Griekse kust, zult u nooit in een dergelijk gezelschap aantreffen. Jovan doet zijn boodschappen nooit in deze winkel die uitpuilt van de lokale C-producten, waarvan het doosje met ondergescheten eieren, pal naast de kassa, misschien wel de meeste walging bij hem oproept. Maar toch, wanneer hij geen zin heeft om naar de stad te gaan en een voorraad kwaliteitsproducten van Duitse en Franse distributeurs aan te schaffen, waarover hij als semi-gediplomeerd econoom van alles weet, raapt hij op de een of andere manier toch voldoende moed bij elkaar om tussen die versleten schappen een kijkje te nemen. Het zou voor Jovan een stuk makkelijker zijn indien hij niet de caissière Jagoda Velikić tegen zou komen, die zo lang is als het kruis op de kerk van Desimirovac en zo zwart als een donkere winternacht in Opornica. Jagoda’s inmiddels verrotte zwart-gele gebit, was het eerste waar de tong van Jovan Vokanović ooit mee in aanraking is gekomen, en hij denkt vreemd genoeg iedere keer als zij hem aankijkt weer terug aan die avond in de biljartzaal en dan rilt hij bij de gedachte dat hij met haar had kunnen eindigen en nu haar tandeloze bek zou kussen. ‘Die tandeloze bek’ is precies hoe hij het voor zichzelf verwoordde terwijl hij bezig was de aan elkaar geplakte bankbiljetten los te peuteren en eerst naar de ondergescheten eieren keek en pas daarna in de ogen van de buitengewoon verdrietige Jagoda Velikić. En haar blik, die iedere dag speels over de klanten ronddartelde, op zoek naar zowel iets minder schunnige als wat schunnigere grappen, doofde telkens uit wanneer Jovan de winkel betrad, dan staarde ze naar de vloer. Ze kon, Jagoda wist het zeker, de benzinegeur van zijn auto ruiken, ze herkende het geluid van zijn auto als hij die parkeerde en wist dat hij zou binnenkomen, en het allerergste was dat Jagoda, zelfs na al zijn verachtende, afgewende blikken, niet in staat was de vlinder tussen haar eierstokken te smoren, die iedere keer zijn harde vleugels wijd opensloeg in haar buik. Want zij meende te voorvoelen dat Jovan ieder moment kon opkijken, haar bij de hand zou pakken en zou zeggen: ‘Jagoda, ik wil met je trouwen.’ Maar Jovan zal nooit met Jagoda trouwen. Hij zal tot zijn achtenveertigste op de centen van zijn ouders teren, op zijn veertigste vindt hij een twintigjarig meisje voor wie hij een kapsalon opent, ze krijgen twee kinderen, het ene dik, het andere even knap als zij, en af en toe zal hij haar bedriegen met haar beste vriendin die van dat lekkere gebak maakt. Wat Jagoda, die met haar vinger aan de hardnekkige restjes plakband op de toonbank pulkt die maar niet los willen laten, die keurig het droge brood voor morgen aanvult en over haar wang een zout traantje van teleurstelling voelt rollen, niet begrijpt, is dat in het hele leven van Jovan Vokanović van nu af aan, het moment waarop hij haar twintig dinar toewerpt totdat hij langzaam doodgaat aan levercirrose, er geen moment zal zijn dat meer indruk maakt dan Jagoda’s meest alledaagse grap, die ze terloops aan een collega vertelt als er een knappe jongeman de winkel binnenstapt, waarna ze haar oogjes samenknijpt en naar haar voorhoofd grijpt en haar twee rijen zwart-gele tanden ontbloot tot een glimlach. Jagoda begrijpt dat niet, maar morgen zal ze ongetwijfeld net zo glimlachen.
Uit de cyclus ‘Strepen uit een minibus’
Het eerste olieverfschilderij van de schilder Neša Nedeljković is zojuist verkocht in een minibus van het bedrijf Gea, in de buurt van Bujanovac. Een vriend bood hem er vijftig euro voor, las hij in zijn sms-bericht en Neša dankte God dat hij nog altijd aan deze kant van de grens zat en het prachtige nieuws kon ontvangen. Eerst staarde hij een tijdje naar zijn mobiele telefoon en toen begon hij te broeden op de meest theatrale manier waarop hij het kon vertellen aan zijn vrouw, Djurdja Nedeljković, die op dat belangrijke moment lekker lag te snurken op het opblaasbare reiskussen, met haar pink vastgeklemd in de handtas vol geld. Na een paar minuten maakte Neša zijn vrouw zachtjes wakker, liet haar het doek zien en vroeg of ze het thuis wilde bewaren of aan vrienden wenste te schenken. Djurdja, die sinds Neša’s pensioen grote waardering had ontwikkeld voor de keuze van haar man zich tot de kunsten te bekeren en haar daarin eindelijk te vergezellen, stelde enigszins onverschillig voor om het aan hun goede vrienden te geven. Daarop wipte Neša even van zijn stoel omhoog, waarvan hij zelf schrok, en zei lachend: Dit doek kunnen we helemaal niet weggeven. Djurdja Nedeljković, gepensioneerd muzieklerares, ging rechtop in haar stoel zitten en keek naar de gesprongen haarvaatjes in de ogen van haar echtgenoot, die, watertandend, met zijn reliëfachtige tong bijna het hele montuur van zijn bril aflikte. Want dat was het allerbelangrijkste moment in het leven van Neša Nedeljković, hij wist dat hem gouden tijden stonden te wachten, hij wist dat zelfs al toen hij vanwege zijn acné door de meisjes werd afgewezen, toen hij de bolleboos van de klas was, toen zijn moeder en vader stierven en het hem niet lukte om zijn rechtenstudie af te maken, en in plaats daarvan zijn hele leven naar de verkankerde ingewanden van Yugo-auto’s moest kijken. Neša Nedeljković wist dat er ooit een dag als deze zou komen, waarop de decennia-oude lagen motorolie ineens van zijn vingers zouden glijden. Neša bloeide op als de bomen op zijn schilderijen en zijn hersenen stegen in paarse nuances hemelwaarts. Heeft hij nou een beroerte, vroeg Djurdja zich ietwat naïef af, terwijl ze roerloos naar de knipperende ogen van haar man keek. We geven het niet weg, omdat het is verkocht, zei Nedeljković uiteindelijk met een wat vreemde stem, die schel en toch vastberaden klonk: het was alsof hij een kreet slaakte. De gepensioneerde muzieklerares, overduidelijk in haar nopjes, sprong op van haar plaats, knuffelde haar man een paar keer, kuste hem met haar vochtige, verzorgde lipjes op de mond en slaakte een paar kreetjes van geluk. Ze keken nog lang naar de foto die ze met hun mobiele telefoon hadden gemaakt van dat doek en van alle andere doeken, in totaal tachtig stuks, die Neša in het eerste jaar van zijn pensioen had geschilderd. Dit vonden ze het mooist. ‘Aan deze rivier,’ Djurdja wees naar het subtiele riviertje dat van het chalet naar beneden stroomde en uitkwam bij een heuveltje aan de rand van het schilderij, ‘zie je hoe levendig je het hebt gemaakt.’ Nee, nee, het kwam door de wolken dat ze het zo mooi vonden, Neša streek met zijn vinger over het telefoonscherm alsof hij ze probeerde aan te raken. Bij een Albanees benzinestation stapte iedereen uit de minibus om een frisse neus te halen en hun benen te strekken, onder het genot van een sigaret en veel te dure burek, een kaasgerecht gewikkeld in bladerdeeg. Djurdja en Neša Nedeljković zaten op hun stoel en staarden zwijgend naar een meeuw, ze wisten zeker dat die meeuw de reden was dat het schilderij was verkocht en niets anders. Neša Nedeljković leunde met zijn hoofd op de schouder van zijn vrouw en een uur later sliep hij met zijn voorhoofd tegen het koude glas geleund, dat van tijd tot tijd hevig trilde door de hobbels in de weg. De gepensioneerde muzieklerares hield nog steeds de mobiele telefoon met de foto in haar hand, ze bekeek het houten chalet en het levendige riviertje dat uitmondt in een uiterst buitenproportionele berg, en vervolgens de meeuw, die op je af leek te vliegen als je er te lang naar keek. Ze keek naar de slapende Neša en zijn handen die trilden als kattenpootjes. Djurdja had altijd al geweten dat hij een genie was, zelfs toen nog niemand dat wist, maar wat nu als hij opeens naast zijn schoenen ging lopen? Wat als hij een jongere vrouw vond, naar Parijs verhuisde en daar zou gaan exposeren, kaviaar ging eten en mousserende wijn ging drinken? De trotse, donkere baan van de snelweg, schoot door Djurdja’s ingewanden en sleurde ze over het asfalt. Neša – ze maakte hem wakker – Neša, wat nu als we dit schilderij niet verkopen, ik ben er zo aan gehecht. De slaapdronken Neša dacht een ogenblik stilletjes na, streelde over haar hoofd en zei instemmend: ‘We kiezen wel een ander’ en viel snel en volkomen onschuldig weer in slaap. Djurdja had zichzelf, ook al wist ze dat het om luttele seconden ging, voor heel even van een groot ongeluk behoed dat haar man naar Amsterdam zou voeren, misschien zelfs New York, of waar dan ook, ergens ver weg van haar wil. En toch, ze kon niet anders dan dromen over de wijde ruimte van Centre Pompidou, met daarin Neša’s Zonsondergang in de geboortestreek die soeverein over de museumzaal heerste. En hoe hij werkelijk door iedereen aanbeden zou worden.
*
Bij kilometerpaal 354 van Belgrado bedenkt Marina dat het tijd wordt om iets te eten. Voorzichtig haalt ze haar saucijzenbroodje tevoorschijn, maar het gaat niet, de plastic tas verzet zich en ruist als de zee. Nu moet ze de mensen naast haar een stuk aanbieden. Van een saucijzenbroodje nog wel, dat deel je niet. Maar toch: ze moet. Wilt u een stukje, nee, prima, natuurlijk, en ze zet haar dunne en scherpe tandjes in het taaie bladerdeeg. Uitgerekend op dat moment stopt de minibus bij een benzinepomp en moet Marina in de wind haar lunch nuttigen. Ze is op de terugweg van de universiteit, ze reist drie keer per week op en neer van Gračanica naar Belgrado. Soms overnacht ze bij haar zus in Borča, maar ze durft het vaak niet te vragen en haar zus biedt het haar niet langer aan, want ze heeft geen zin de tijd door te brengen met iemand die zo hardnekkig zwijgt. Sinds ze aan haar promotieonderzoek was begonnen, als dochter van het rijkste gezin in de regio, was iedereen eindelijk trots op haar. Vanwege haar pokdalige gezicht zei nooit iemand dat ze mooi was, maar slim, wat na een paar jaar aan negens en tienen ook steeds minder werd. En toch, Marina had haar kracht nu hervonden: in de buurt werd er over haar gesproken als over een belangrijke geleerde en de nummer één van het dorp. Als ze niet zo’n pokdalig gezicht had gehad, hadden ze vast gezegd dat ze iemand had ontmoet en helemaal niet studeerde, maar de slet uithing en haar ouders dat probeerden te verhullen. Zo geloofde iedereen dat ze doctorandus was en iedere keer als ze er weer was, stelden ze haar vragen die ze van tv hadden, waarop zij zachtjes en bondig antwoordde, waar ze altijd gek van werden, aangezien ze een slimmerik verwachtten, niet een mens dat geen stom woord zei. Maar ja, ze hadden geen andere doctorandus en moesten het zien te stellen met Marija’s korte antwoorden, waarbij ze onbeholpen met haar vingers knakte. Ze weten niet dat dit de laatste keer is dat ze uit Belgrado vertrekt en dat ze er nooit meer terug zal keren, dat ze dankzij de harde hand van de aldaar zetelende intellectuele elite in een zee van studenten was verdronken. Ze was zelf ook verbaasd: tot nu was ze een student met alleen maar tienen, maar vanaf nu iemand die het jaar niet had gehaald vanwege haar naïeve, emotionele verhandelingen over de Karamazovs, waarin ze stelde dat Aljosja een engel was, waarop een vooraanstaand professor geschokt had gereageerd en haar cijferboekje teruggaf, en de medestudente naast haar voldaan glimlachte. Dat krijg je ervan als ze hiernaartoe komen om hun diploma wit te wassen, hoorde Marina verward aan terwijl ze, voor de laatste keer, de okergele werkkamer van haar hoogleraar literatuurwetenschap verliet. Daar staat ze, ze trekt haar mouw over haar bevroren vingers en probeert, nog altijd verward, te begrijpen wat er nou eigenlijk was gebeurd, en hoe het kwam dat ze naast de OMV-benzinepomp op het verdorde gras stond met het gevoel dat haar leven elke zin had verloren die het een paar dagen geleden nog had. Door de stress en het stadse stof was haar bleke gezicht nog verder opgezwollen en het vet onder haar dunne huid kolkte. De chauffeur van de minibus snauwt tegen de reizigers dat ze moeten instappen, want hij wil er geen tien uur over doen. En kijk Mara eens, ze stapt niet in, haar voeten zijn aan het gras genageld en haar volkomen ontspannen vingers zweven langs haar lijf. Ze weet dat ze niet terug naar huis kan, waardoor haar lichaam verstijft en net doet of het een eik is. De chauffeur kookt van woede, de reizigers maken zich druk. Een vrouw loopt op haar af, maar schrikt van haar uitdrukkingsloze ogen en deinst bijna een meter achteruit. De minuten gaan voorbij en iedereen wacht op een beweging van Marina, maar ze verroert zich niet, terwijl haar levendige haar wappert in de wind. Mara is een toorts. Ze verlicht zichzelf en weet hoe ver dat licht reikt. De chauffeur heeft er schoon genoeg van en een marineblauwe sporttas landt op haar voeten. Ze schrikt en zet een stap opzij, waarop de chauffeur en de reizigers nog één keer haar kant op kijken, maar zij antwoordt met een zachte, verlegen glimlach en richt haar rechterhand op, als teken van afscheid. Als de deur van de minibus dichtslaat, denkt ze terug aan de woorden van haar professor: ‘U bent zowel stilistisch als wetenschappelijk ongeletterd, een schande voor een academisch geschoolde burger’, waarop ze haar tas pakt en haar weg vervolgt tot de eerste afrit. De afslag naar Velika Drenova is haar niet eens opgevallen. De koude nachtlucht verdooft haar wangen en Mara, waarschijnlijk in een poging haar gezicht te ontdooien, spert haar kaken wagenwijd open en roept bijna onbedoeld: ALJOSJA WAS EEN ENGEL!
Ze liep door naar het klooster van de Heilige Elia en bleef daar tot het eind van haar leven.