De molen, het pad naar de rivier, de waterput, de paarden, de koeien en het graan. De gescheurde emmers vol bloedrode tomaten, strak dichtgedraaide weckpotten met op zuur gezette groenten voor de winter. De smalle stroom van de Severski Don, die alle velden aan elkaar rijgt, Rusland tegen Oekraïne aan trekt, de landkaart bij elkaar houdt, zoals mijn overgrootvader Nikolaj met naald en draad jassen in elkaar stikt. De wind in de doeken van de molen, de komsomol-meisjes op het centrale plein in het dorp. Ze dansen. Ze haken de armen in elkaar, houden elkaar in balans door met hun lichamen opzij te hangen en zich precies hard genoeg af te zetten tegen de aarde. De molen maakt amper geluid, de houten machinerie kraakt een enkele keer. Iets verderop loopt mijn overgrootvader Nikolaj door het graanveld. Hij houdt de aren tussen zijn handen, trekt een stuk steel los, draait er wat graankorrels uit en doet ze in zijn mond. Hij knarst op het droge koren en proeft de smaak van het land waar mijn oma opgroeit: zoet en bitter. Hij kauwt, luistert naar de dieren, het graan in de wind. Hij kijkt naar de zwarte aarde onder zijn voeten – zo vruchtbaar dat heel de Sovjet Unie zich ermee voedt en er altijd om deze strook land gevochten zal worden. Ik zie hem staan, mijn overgrootvader in het gouden veld, met boven hem de helderblauwe lucht.
Hoe dichter ik bij de geboorteplek van mijn oma kom, hoe heller de blauwe lucht van haar jeugd wordt. Met elke kilometer verder van mijn geboortegrond, worden de gaten in het asfalt groter. Mensen steken er lange takken in, zodat anderen zich niet dood rijden en af en toe groeit er een eenzame zonnebloem uit omhoog. Ik tel steeds meer vervallen huizen, tot ik de kogelgaten in het tuinhek van mijn oudtante Nina een voor een langs ga met de toppen van mijn vingers. Ik leer dat blauw alles kan zijn: dat mijn oudtantes blauwe ogen hebben die in stekelige, op elkaar gedrukte ijsschotsen veranderen als het over politiek gaat, dat het bergtoppen zijn, waar je een gletsjer vanaf glijdt wanneer ze huilen en tieren. Dat alles in hun ogen verstilt als de meren in de Kaukasus, wanneer we eten: een sereen en mooi uitzicht, waar je je veilig voelt. Mijn overgrootoma Anna beweerde ooit dat de ogen van al haar dochters en zonen zo blauw zouden zijn als de lucht boven het Oekraïense boerenland. Met elk kind dat geboren werd, had ze gelijk. Haar eerste dochter, Anastasiia, kwam met de blauwste ogen van allemaal ter wereld. Haar blik stak fel af tegen elke ruimte die ze binnen werd gedragen. Anastasiia gaf licht, zelfs tijdens haar laatste dagen op haar sterfbed, toen een jongen uit Loegansk nog om haar hand kwam vragen en niet bij haar was weg te slaan. Toen mijn jonge oma de deur uit werd gestuurd, omdat een dode zien als je zo jong bent niet goed voor je is.
2.722 kilometer van de velden waar Nikolaj zijn pasgeboren dochter Anastasiia voor het eerst in zijn armen houdt, trekt Folkert Jan mij zijn schip op. Tussen de kade en het dek stroomt de Beneden-Merwede, boven ons hangen Nederlandse wolken tegen de vaal blauwe lucht, een lucht die nooit echt boven het landschap uit knalt door vol en hel blauw te worden, maar altijd netjes met alles mee probeert te blenden. Mijn huid klopt van de vochtige, Nederlandse hitte, die zich al dagen als een klamme doek om mijn lichaam wikkelt. Op het ijzeren, zwart-wit geverfde dek van Sjouwer I neemt de hitte alleen maar toe. Folkert Jan kijkt met zijn armen over elkaar geslagen naar zijn 192 meter lange containerschip en zegt: ‘Nou welkom, daar ben je dan.’ Zijn gezicht zit vol sproeten, zijn haar is rossig en glimt in de zon.
‘Je weet dat je er vier dagen niet af kan hè,’ grapt hij.
Ik kijk naar de smalle jongen verderop, die het dek schoon staat te spuiten in een oranje werkpak, en naar de wat kleine Filipijnse man, die net van het schip af is gesprongen en een kop koffie uit een papieren bekertje drinkt op de aanlegsteiger van het bunkerstation. We zwaaien even naar elkaar.
‘Dit is een rustig schip,’ zegt Folkert Jan, ‘met lieve mannen. Je hebt schepen waar het er ruig aan toe gaat, waar de mannen een beetje uitsloverig zijn. Daar logeren mensen meestal niet.’
Mijn moeder staat op de kade en kijkt met haar armen in haar zij naar de containers, die vier lagen diep in de open buik van het schip liggen. Ik zie haar blik langs de containers gaan, zie haar al hoofdknikkend tellen: vier hoog, vier breed, elf lang. Ik schuifel achter Folkert Jan aan, naar de andere kant van het schip.
Mijn moeder en mijn oma zwemmen in de Severski Don wanneer ze voor het eerst samen terug zijn in het Moederland.
‘Het is niet dezelfde rivier,’ zegt mijn oma, als ze een tijdje rond hebben gedobberd, ‘het lijkt ook alsof er minder heuvels zijn, alsof alles afgegraven is.’
Het is de zomer van 1973, Stanitsyia Lugansk is heet en stoffig, tante Nina heeft tussen het huis en de schuur een doek gespannen om schaduw te maken. Mijn moeder spreekt amper Russisch, maar bij mijn oma rollen opeens volle, ronkende klanken uit haar mond. Een vloeiend, vlekkeloos Russisch, iets wat mijn moeder thuis, in Nederland, nooit zo uitgebreid heeft gehoord. Nu is het de hele dag Russisch dat de klok slaat. Voor mijn moeder betekent dat eindeloos handen- en voetenwerk, dat haar met elk glas wodka soepeler vergaat. Avond na avond moeten zij en mijn oma ergens op bezoek, om aan te schuiven onder een gespannen doek in een grote tuin, aan een lange tafel vol eten, vers sap en wodka. Ze zit tussen neven van neven, naast jongens en meisjes die zich haar broers en zussen noemen – zoals mijn neef Maksim niet mijn neef, maar mijn broer is, een woord dat me direct het gevoel geeft dat we dicht bij elkaar staan. Mijn moeder krijgt gigantische stukken watermeloen op haar bord, zo groot dat ze haar hele gezicht erin kan duwen. Het rode sap van de meloen is zoeter dan thuis, doet haar oververhitte lichaam afkoelen. Het eten op tafel is vetter, voller, de tomaten smaken niet waterig, maar naar warmte en zomer, de wodka is scherp en koud. Mijn moeder valt uit de toon in haar spijkerbroek, en gaat zich in de loop van de weken meer en meer in bloemenjurken hullen, waardoor ze langzaam één wordt met haar sistri en tantes, met haar omaatje Anna, die op haar stoel in de tuin aardappelen schilt onder de appelboom. Ze doet de aardappelen in de pan en legt de schillen op het schort in haar schoot. Mijn moeder vraagt zich af of ze ooit ook een gouden tand zal nemen, zoals haar tantes, wiens gebitten schitteren in het late avondlicht wanneer ze lachen.
Sjouwer I vaart weg. Mijn moeder staat in haar eentje op de aanlegsteiger van het bunkerstation en zwaait me uit tot ze me niet meer ziet, zoals mijn oma dat doet als ik haar appartement in het verzorgingshuis verlaat. Bij ons zwaai je tot je de hoek om bent, tot je elkaar echt niet meer ziet. Bij ons bel je twee keer aan om te laten weten: goed volk. Ik leg mijn tas in mijn kajuit en kiep het raam boven mijn bed open. Het water glijdt in stilte voorbij. Fietsers rijden over de dijken, molens vangen wind en wieken maken cirkels.
‘Nog ongeveer 500 kilometer tot Mannheim,’ zegt Edwin in de stuurhut, ‘en we varen zo’n 10 kilometer per uur, dus reken maar uit.’
Op zijn arm heeft hij een tatoeage die zowel EDWIN als EDMIN spelt, de M en de W zijn over elkaar heen getatoeëerd. Over twee dagen zal hij me vertellen dat het een foutje was, die M, dat het een tijd hip was onder zijn vrienden om je naam in Gotische letters op je lichaam te laten tatoeëren. Ik zal mijn onderarm naar hem toe draaien en hem de naam van mijn oma laten zien, Александра: Aleksandra. Het staat er in haar eigen handschrift.
Edwin drukt op een knop. Langzaam gaan we met stuurhut en al de lucht in, tot we uitkijken over de containers. We kunnen de punt van het schip zien, ik kan over de rivier kijken. We gaan onder bruggen door waar ik als kind overheen rijd achterin de auto, voorbij dijken waarop ik ’s zomers met mijn ouders fiets.
Op het achterdek kijk ik naar de zon die langzaam richting het landschap zakt en rode strepen in de lucht achterlaat, lange banen licht op het water legt, als aquarelvegen op papier. De Nederlandse vlag wappert met de wind mee, klapt soms dubbel, strekt zich uit. Mannen op vissersstoelen zwaaien, koppels op leeftijd stoppen met fietsen om het schip te bekijken.
Vanaf de rivier lijkt alles in slow motion te gaan, de tijd voelt anders, het leven neemt een ander ritme aan. Als mijn oma hier vaart, de laatste dagen dat Nederland bezet is, ziet zij hetzelfde gebeuren: hoe kapotgeschoten alles op de oever ook is, op het water lijkt niets te zijn gebeurd, is het stil en veilig. Ik zie haar voorbijkomen, we kruisen elkaar, het water tussen Sjouwer I en haar schip golft over elkaar heen, schuimt op de rivier. Ze is dun geworden, knokig. Ze draagt een wit hemd en een kokerrok. Haar armen en benen zijn bruin, haar wangen rood. Ze geeft vieze luierdoeken van Peter aan haar man Koos, die met zijn buik over de rand van het schip hangt. Met een stuk zeep schrobt hij de doeken schoon in het water, slaat het vocht zo goed en kwaad als het gaat uit de stof tegen de zijkant van het schip. Ik zeg niets, roep haar naam (Sasja, voor intimi) niet over het klotsende water, ik kijk alleen. Naar haar smalle handen, die door de haren van de jonge Peter gaan, door zijn met vet opzij gekamde krullen, waar hij in zijn jeugd nog meer vet in zal gooien en dat uiterlijk zal dramatiseren door op een brommer langs de Merwederivier te scheuren; naar haar blik, die naar de rivier achter haar kijkt met genoegdoening, opluchting, en vooruit met een helder, oplichtend blauw in haar ogen, een kleine glimlach op haar gezicht. We gaan naar huis, zeggen zij en ik tegen het water. Ik verlaat het achterdek pas als ze uit het zicht verdwijnt, wanneer de rivier een bocht maakt en de avondlucht donkerblauw geworden is.