Dit gevangeniswoordenboek bevat woorden en verhalen van mannelijke gevangenen uit afdeling V, blok C, van de Lorusso e Cutugno-gevangenis in Turijn, bestemd voor de ‘kwetsbare gedetineerden’. Het is ontstaan uit een schrijfatelier dat twee jaar lang binnen de muren van de gevangenis werd gehouden.
Wij weten allemaal wat we bedoelen met ‘huis’, ‘winter’, ‘liefde’, en die betekenis ligt ook vast. Maar in de gevangenis verschuift de betekenis van woorden, en die verschuiving ontstaat door de ruimte; binnen bestaat alleen de binnenkant, en krijgen de woorden iets voorhistorisch. Daardoor lijkt het alsof ze in een primitief verleden zijn blijven steken. In die gemeenschappelijke woorden ligt een kracht besloten; woorden die in de buitenwereld normaal zijn, worden in de gevangenis dwingend.
Licht
Dit is een woordenboek, en toch vind ik de woorden niet om te vertellen hoe het is ontstaan. De woorden die ertoe doen en die ik zou moeten gebruiken, staan al op hun plaats en volgen zo meteen.
Wat ik wel kan vertellen, is dat ik op een middag in september In Cold Blood aan het lezen was. Op een gegeven moment schrijft Truman Capote dat een van de twee moordenaars van de familie Clutter, Perry Smith, een persoonlijk woordenboek bijhield in zijn cel: ‘een niet-alfabetisch gerangschikt allegaartje woorden die hij “mooi” vond, of op zijn minst “de moeite waard om te onthouden”.’
Ik vond dat gebaar iets buitengewoons en dramatisch hebben.
Woorden verzamelen, dat ontroerde me. Perry Smith zou kort daarop worden terechtgesteld, en toch verzamelde hij woorden.
Ik kan niet zeggen of alles daarmee is begonnen. Achteraf gezien denk ik van wel.
Die woorden leken mij van levensbelang, omdat degene die ze had neergepend geen doorsnee man was, maar wel de man die op een nacht vier mensen zou hebben afgeslacht. Zijn keuze moest dus wel iets dwingends hebben.
De enige manier om dat uit te vissen, was de gevangenis binnenstappen en daar een heleboel Perry Smiths ontmoeten om het ze te vragen.
Dat was niet gemakkelijk.
Maar toch is het gebeurd. Op een ochtend in oktober. In Turijn, in de Lorusso e Cutugno-gevangenis.
Ik kreeg toestemming om een paar gevangenen te ontmoeten tijdens groepsbijeenkomsten.
Twee opvoedsters zijn met me mee naar binnen gegaan. Ik kreeg toegang tot afdeling V van blok C, een speciale afdeling voor de ‘kwetsbare gedetineerden’.
In de gevangenis worden ze ‘onderkruipers’ genoemd.
Naar die onderkruipers ben ik teruggegaan, elke zaterdag van 13.00 tot 14.45, een jaar lang.
Alleen.
De bijeenkomsten begonnen als taal- en schrijflessen.
Al snel groeiden ze uit tot iets anders: intense, primitieve gesprekken.
Het woordenboek was voor mij een obsessie, maar ik had geen idee wat erin stond.
Dat kwam later, toen ze mij allemaal over hun leven vertelden. Bij een paar woorden stelden we ons allemaal vragen. Dan vroeg ik de gevangene ze op te schrijven en toe te lichten.
Sommige woorden horen thuis in de gevangenis en kun je alleen daar ervaren. Andere komen uit het dagelijkse leven, maar wel een wanhopig leven. Er zijn plaatsnamen, een bijnaam, een paar tekeningen, een werkwoord.
Ieder woord heeft één enkele betekenis. Elk stuk tekst, elk lemma heb ik voor waar aangenomen, en ik heb vrij spel gegeven aan de woorden, zoals het ook hoorde.
Bij elke definitie zijn de naam en de straf vermeld van degene die ze heeft geschreven. De namen zijn noodzakelijkerwijze verzonnen. De straffen daarentegen niet.
Tussen de woorden door staat mijn verhaal, of liever, datgene wat hun verhalen bij mij vanbinnen hebben veranderd.
Toen de dagen begonnen te lengen, zeiden ze dat dat een slechte zaak was. Voor hen, daarbinnen, is het licht een zoveelste veroordeling. Dat geldt voor alles.
Door naar die definitie van ‘licht’ te luisteren, is mijn kijk op dat woord veranderd. Het voelde alsof ik heel lang naar de buitenkant van de woorden had gekeken. Nu kwam ook de binnenkant erbij.
Ik bedoel daarmee dat ze in de gevangenis dingen vervloeken, die wij allemaal als een zegen beschouwen.
In de eindeloze monotonie van de gevangenis ben ik regelmatig verdwaald. Ik heb een plattegrond moeten tekenen om de route te onthouden.
De gang
De gang is de enige manier om bij ze te komen. Hij is drieënnegentig passen lang en vier armlengtes breed.
Links zijn er lichtblauw geverfde radiatoren en een reeks ramen met roosters ervoor, waardoor je de binnenplaats en de afvalcontainers kunt zien.
Rechts loopt een plint, in hetzelfde blauw als de radiatoren, en de muur is flets groen.
Als ik met een bang hart door de gang loop is hij leeg, afgezien van mezelf en een zwarte kat die nooit miauwt. De kat is kletsnat, want uit het plafond druipt water dat plassen vormt, die zich vertakken als aders.
Eén keertje zag ik uit de andere richting een gevangene aankomen met een waanzinnig kapsel, begeleid door vijf cipiers die hem bij zijn polsen in bedwang hielden. Ik deed alsof ik naar mijn voeten keek. Toen onze geuren elkaar kruisten, vloog buiten een zwerm duiven op.
Ik kan zeggen dat ik een heleboel Perry Smiths heb ontmoet, maar in geen van hen heb ik de kiem van het kwaad ontdekt die ik verwachtte. Ik weet niet of dat nu jammer is, of een geluk.
Misschien ligt het wel aan mij; ik voelde genegenheid voor mensen die hun vonnis afwachtten, of die al veroordeeld waren.
Na elke ontmoeting werd mijn lichaam zo slap als een vaatdoek en kreeg ik het gevoel ik ze daar had achtergelaten, alleen met hun ziel.
Sommigen hebben de gevangenis verlaten, anderen niet. Moge God hen bijstaan, waar ze vandaag ook zijn.
Bajes
De bajes geeft toegang tot een andere dimensie. Het is een plaats waar het leven stil blijft staan. Als in een betovering.
De bajes is een plek waar geen natuur is. Een plek die de mens heeft gecreëerd opdat jij je slecht zou voelen. Je raakt aan niets gewend. Dat is een dwang, geen gewoonte. Het gerinkel van de sleutels die je deur openmaken en weer sluiten, overdag en ’s avonds, is een dwang. Hoe lang nog?
Je hoort ze al van ver, de sleutels. Ze liggen op het bureau van de kwartiermeester of ze hangen aan de lussen van zijn uniformbroek.
Ze zijn van goud, en eerst dacht ik dat ze een grapje maakten.
Die sleutels zijn niet echt, ze maken sprookjesdeuren open. Het zijn de sleutels van de heks uit Sneeuwwitje.
Zoals ik al zei, is de bajes een kloteplek. Je wordt gevormd naar het beeld en de gelijkenis van de gevangenis omdat je hier jaren en jaren opgesloten doorbrengt en het cement je kneedt. Je wordt één met het cement.
– Mattia, doodslag
Op weg naar de gevangenis rijdt de tram door een straat waarin een prostituee langs de kant van de weg heen en weer loopt. De prostituee is zwart en ze draagt een kort, zinloos broekje. Nu en dan leunt ze op een krakkemikkige stoel, die een misplaatste indruk maakt op een stoep in plaats van in een huis.
Aan het einde van die straat buigt de tram af naar de gevangenis. Je voelt het landschap veranderen, zelfs de natuur verliest haar glans. Vanbuiten lijkt de gevangenis oud en verlaten.
Op Google Maps zie je de gevangenis vanuit de lucht, als een grijze rechthoek. Rondom staan een hoop geparkeerde auto’s en een paar rijen bomen, je ziet het ronde van hun kruinen en het lijken groene vlekken. Je kunt inzoomen tot bij het wachtlokaal, maar niet verder. Aan de kant van de familieleden staat een man voor de ingang, en er zit er nog een op het tweede bankje. Aan de kant voor de overige bezoekers staat dan weer een man met zijn handen in zijn zakken en een spijkerbroek aan. Wat verderop is er een stel, en een man die wacht om zijn identiteitskaart terug te krijgen. Op de achtergrond is de bovenkant van een cellenblok zichtbaar en de lucht is betrokken, het ziet ernaar uit dat er zo meteen een flinke bui gaat vallen. Als je nog verder inzoomt wordt het beeld korrelig, en wordt de gevangenis wazig, alsof ze naar de zeebodem is gezonken.
Cassatieberoep
Het cassatieberoep is het derde proces, datgene wat je vertelt of je binnen bent of buiten. Meestal bevestigt het de twee eerdere vonnissen, maar soms geeft het je nieuwe hoop. Ik heb heel wat makkers gezien die uitgeprocedeerd leken, maar die toch telkens hoger beroep aantekenden. Wij zeggen bijvoorbeeld ‘Ga nou niet in cassatieberoep’ als iemand ergens over begint en maar blijft doordrammen, want dat is precies wat het Hof van Cassatie is.
– ‘Boeddha’, 43 jaar voor ontvoering
‘Boeddha’ en ik hebben lang gezwegen, totdat hij, alsof hij wakker schrok uit een hazenslaapje, zei: ‘Het verhaal dat mij het meeste heeft getroffen, gaat over een kind. Maar ik zou het achter me willen laten.’
‘Over welk kind heb je het?’ vroeg ik hem.
‘Weet je waarom ze mij “Boeddha” noemen?’ Hij werd nu ernstig en nam me grondig op. ‘Dat kind is zelf begonnen. Toen ze hem terug naar huis brachten, zat hij helemaal onder de aarde; hij leek wel een holbewoner. Zijn blonde krullen hadden hun kleur verloren en ze zaten vol met stof. Zijn moeder was er, die hem aan één stuk door omhelsde, ze was amper klaar met de eerste omhelzing of ze begon al aan de tweede, zodat het één grote omhelzing leek, die ze alleen maar onderbrak om hem te laten ademhalen. Ik heb het zelf niet gezien; ik kon er tussenuit knijpen voordat ze er waren, maar ze hebben het me verteld.’ Hij zat te spelen met een pepermuntje en deed het papiertje er toen af. ‘Het kind heeft er lang iets aan overgehouden,’ ging hij verder, terwijl hij op het snoepje kauwde en het in tweeën beet. ‘Het leek wel of hij het liet afweten, zoals ook een auto, een trein, een blender, alles wat ooit bewogen heeft, het laat afweten. Precies, ja, hij leek wel een blender die was uitgezet. Hij begon poppetjes te tekenen die op mij leken, bomen van kerels, midden op het blad. Ze waren allemaal wit, kleurloos, alsof hij mij een lichtere huid wilde geven. Op een keer, al twee maanden na de feiten, schreef hij “Boeddha” naast een van zijn tekeningen. Hij schreef het in zwarte, pikzwarte viltstift, waarna hij een grote kluwen op het papier krabbelde. Ik weet niet waarom hij me zo heeft genoemd; ik bedoel, ik vind niet dat ik op hem lijk.’ ‘Boeddha’ haalde diep adem en zei: ‘Dat kind was een beetje raar, dat was hij al vanaf het begin. De eerste dagen werd hij ’s nachts wakker en begon hij door de hele boerderij te rennen, met die geruisloze voetjes van hem, net een kat. Ik had er geen probleem mee, wat telde was dat hij zweeg, zijn mond hield. Maar op een dag hoorde hij Sasà me bij mijn naam noemen, en toen heeft hij dat ook gedaan. Ik heb hem een flink pak rammel gegeven en hem geblinddoekt, zo voelde ik me beter op mijn gemak.’