12 augustus
‘Mohammad, wees over een kwartier bij de telefoon. Ik denk dat ik haar gevonden heb!’
Ik spring uit mijn bed, doe verstrooid en zo vlug als ik kan mijn kleren aan en loop het hostel uit. Snel. Alsof het iets uitmaakt of ik nu vijf minuten vroeger of later aankom. Ik ren bijna de berg af, richting de haven, ergens tussen de joodse wijk Hardara Carmel en de voormalige Palestijnse wijk Wadi Salib. Toch hoor ik een zaag, waarmee wellicht ijzer gezaagd wordt, en ook kippen en hanen. Merkwaardig. De geur van een boerderij in het midden van de stad, die er alles aan doet om de geschiedenis uit te wissen en modern te worden. Net zoals destijds in 1948, toen de Hagana vanaf diezelfde berg de Palestijnse inwoners belegerde, in hun richting schoot, hun huizen sloopte en hen heeft gedwongen om richting zee te vluchten. Mensen hebben aan de pier gewacht om zich in te schepen op een boot, richting Akko te varen en van daaruit verder naar Libanon, Syrië. Tussen de vluchtelingen waren ook Mohammads vader Soeleiman, zijn moeder Samera, zijn grootvader Daoud, grootmoeder Bagdad, tante Labiba… Op 22 april 1948 wisten ze nog niet dat ze nooit terug naar dit land zouden keren. Wat ze ook niet wisten is dat hun kinderen en kleinkinderen Haifa nooit zouden zien.
Steil is de helling van de berg Carmel. Na twee meedogenloze trappen naar beneden en nog twee straten met ultramoderne verkeerslichten, kom ik volledig buiten adem de Wadi Salibstraat aan. Ik zoek huisnummer 16. Toen de zus van Mohammad me enkele minuten daarvoor liet weten dat ze een vergeeld document van Daoud had gevonden, met dit cijfer erop, wist ik zeker dat ik dat huis al eens had gezien. Wat een vergissing. Daar is nummer 17 en een paar andere nummers. Een park met palmbomen, keurig gemaaid gras en een plein. Daar is een bouwplaats waar de flatgebouwen op groeien en in de achtergrond een monstrum – een glazen gebouw met ik weet niet hoeveel verdiepingen, dat eruitziet als een reusachtig ruimteschip met een puntige spits. Daar staat een moskee. En daar langs de zee staan rood witte kranen. Alleen nummer 16 is nergens te bespeuren. Maar een van deze huizen moet het juiste zijn. Ik heb meer en meer vragen.
Werd het huis gesloopt? Hebben zionisten in de nasleep van de nakba de straat in stukken gesneden, zoals ze dat ook met het naburige kerkhof hebben gedaan, en heeft het huis nu een ander adres? Hebben ze alle huisnummers veranderd?
Ik vertrek naar de volgende wijk. Wadi Nisnas. De meerderheid van de Palestijnse bevolking woont nu hier. Ik moet Mohammad bellen. Niet dat ik het echt wil. Ik vraag me af of ik hem te snel over het huis heb verteld. Ik zou niet zo overhaast moeten doen, ik zou het eerst zelf volkomen zeker moeten weten en me niet laten leiden door euforie, waardoor ik hem half onjuiste informatie door heb gegeven.
‘Mijn excuses, ik heb het nog niet kunnen vinden. Maar ik kom er heel dichtbij. Nu weet ik in welke straat ik moet zoeken. Er staan enkele huizen, hoogstens tien. Een daarvan moet het jouwe zijn.’
‘Maak je geen zorgen. Maar vergeet niet mijn moeders sjaal daar achter te laten.’
‘Doe ik.’
Voordat ik vertrok had Mohammad een katoenen sjaal meegebracht naar café Shakira. Nog heel mooi. Groen, donkerrood en blauw met verschillende patronen. Hij wou dat ik iets van hem achterliet in Haifa. Ik vroeg hem naar het verhaal achter die sjaal. Ik kon aan zijn gezicht lezen dat dit niet het juiste moment was om het daarover te hebben. ‘Als je terug bent vertel ik je alles.’
Ik loop verder langs Wadi Nisnas. Ik kom aan bij de Bahai-tuinen en ga dan in noordelijke richting verder, loop nog een stukje langs de zee, tot aan de Fattoush. Daar is een restaurant met een weelderig terras, met heerlijk Palestijns eten en koffie met kardemom.
Aan een van de houten tafels wacht ik op de Palestijnse activist Jafar Farah. Ik ben niet de eerste die naar Haifa is gekomen op zoek naar een huis. Deze man met dik haar en een rossige snor weet tot wie je je met dat soort vragen moet wenden. Hij somt de namen op van de mensen die ik moet bellen.
Hij neemt me mee naar zijn auto. In de gps tikt hij ‘Wadi Salib Street 16’. Het apparaatje vindt het adres en we rijden naar het oosten, langs de haven, richting de straat die ik al ken. Ik ben ervan overtuigd dat ik dichter bij de grote vondst kom. Een vrouwenstem kondigt aan: uw bestemming bevindt zich aan de rechterzijde. Ik kijk naar rechts. Het enige wat ik zie is het park. Dat park met palmbomen, een pleintje en een bijna Engels aandoend gazon. Heeft het huis hier gestaan en werd het gesloopt? Misschien. Maar ik vertrouw liever op deskundigen dan op de gps. In mijn agenda staan al enkele afspraken gepland.
13 augustus
Ik bel de mensen op die Jafar me heeft aangeraden. Walid Karkabe toont vrij veel interesse voor het verhaal. Hij heeft toegang tot de archieven. Hij belooft me oude kaarten te bekijken. Ik krijg ook nieuwe informatie van Mohammads zus. Het nummer dat op het gevonden document staat is misschien niet het nummer van Daouds huis, maar van zijn kapperszaak. Dat is tenminste mijn conclusie na ons gesprek. Ik weet niet of ik vooral mezelf probeer te overtuigen dat er nog hoop is, of dat haar uitleg echt op die manier geïnterpreteerd kan worden. Die verwarring kan ik alleen oplossen als ik dat document te zien krijg. Ze zal het opsturen. Ik moet alleen even wachten.
Van al die informatie word ik moe. Ik vlucht naar Fattoush, bestel een portie hummus en labneh. Zwaar hoofd, zware ledematen. Ik wil niet meer bewegen. Waarom ben ik hierheen gekomen? Mohammad heeft zelf een tekening gemaakt van het huis, van de wijk en de straat Wadi Salib, van zijn grootvaders kapperszaak, van de goedhartige Jodin Rahel… En nu ga ik zijn illusie kapotmaken. Net zoals zionisten Palestijnse huizen kapot maakten. Hij heeft nochtans gezegd dat hij zich vrijheid moest inbeelden om te kunnen overleven. En nu ga ik zijn idee vertrappen. Wat is erger: een huis verliezen of een illusie? Wat is beter: de waarheid kennen of geloven? Mohammad is niet gelovig, ik ook niet. Het antwoord ligt dus voor de hand. Maar het is moeilijker om de waarheid te verdragen, dan om te geloven.
14 augustus
Ik word opgebeld door Walid. ‘Huisnummer 16 bestaat niet meer.’ Op die plek bouwen ze nu 180 appartementen, op de bouwwerf naast het park. Hij stuurt me de kaart met daarop aangeduid het plekje waar het huis ooit stond. Nu heb ik het bewijs. Het bestaat niet meer. Ik weet alleen niet of het gaat om het huis of de kapperszaak. Wat ik wel weet is dat er naast het huis een trap was, die langs de helling van de berg Carmel leidde. En dat er naast de kapperszaak een café was – café Radio. Ik moet Mohammad bellen.
‘Ik hoop dat je niet te triestig bent.’
‘Ik ben blij.’
‘Blij?’
‘Ja. Omdat mijn stem zich nu in Palestina bevindt.’
‘Jouw stem?’
‘Ja. Nu, als ik met jou praat is mijn stem door de telefoon in Haifa te horen.’
16 augustus
Ik spreek af met Majid Khamra, die een boek over de geschiedenis van Haifa heeft geschreven. Hij neemt me mee naar de bouwwerf. ‘Hier stond geen kapperszaak,’ zegt hij overtuigend. Met een beweging van zijn arm nodigt hij me uit om hem te volgen. We wandelen een tiental meter richting het zuidoosten en steken de straat over. We lopen de Omar el-Khatabstraat af en slaan linksaf. We wandelen langs de gebouwen waar ooit Palestijnse winkeltjes stonden en waar nu een rommelmarkt is. We zien de minaret met het glazen monstrum erachter. Na enkele tientallen meters stopt Majid en draait hij zich naar links. ‘Hier stond de kapperszaak.’ Hij toont me de lage deur met een aluminium rolluik op de hoek van een huis met twee verdiepingen, volledig uit Arabische steen gemaakt. ‘Tot enkele jaren geleden stond er boven nog Al Itihad. Eenheid.’ Zo luidde wellicht de naam van Daouds kapperszaak. ‘Hiernaast was café Radio.’
Ik denk dat ik het antwoord heb. Het huis stond daar waar vandaag de appartementsgebouwen verrijzen, en de kapperszaak is nog niet gesloopt. Uit vreugde wil ik Majid omhelzen. Het huis is niet meer, maar de kapperszaak staat er nog en ik heb een antwoord. De reis is niet voor niks geweest.
En nog het laatste bewijs. Ik krijg een bericht van Mohammads zus. Ze heeft een document uit 1943 gevonden waarop staat dat Daouds huis op Wadi Salib 16 stond. Nu weet ik het zeker. Het huis is er niet meer. Het gebouw met de kapperszaak staat er nog.
Ik wacht tot de dag overgaat in de avond, wanneer Wadi Salib en omliggende straten stilaan leeglopen. Ik pak het zakje met de sjaal erin. Opnieuw daal ik af, langs twee trappen en over twee straten met moderne verkeerslichten. Ik loop langs het park. Om mij heen de geur van citroengras en rozemarijn. Langs olijfbomen en palmbomen kom ik bij de bouwwerf.
De sjaal kan ik niet zomaar tussen al dat beton achterlaten. Ik loop verder naar de Ottomaanse huizen. Ik kies het traphuis met een gewelf eronder en het huis ernaast. Het huis is half gesloopt, zonder dak, maar wel met mooie bogen boven de deur en met een ruimte die ooit een binnenhof geweest moet zijn. Ik neem de tijd. Ik staar naar het zakje met de sjaal. Het verhaal van die sjaal moet zich voortzetten. Hij is vanuit Syrië naar Slovenië gereisd en nu is hij opnieuw in het Midden-Oosten, waar Mohammads ouders grootgebracht zijn. Misschien wordt hij ooit opnieuw gevonden door iemand die hem zal gebruiken of cadeau zal geven. Misschien zal hij hier wachten totdat het huis gesloopt wordt en hij samen met de stenen naar de vuilstort wordt gebracht. Of wordt hij nog net op tijd opgemerkt door een werkman, die hem voor zijn vrouw en dochter mee zal nemen. Hoe dan ook, een deel van Mohammads familie zal voor altijd bij hun wortels blijven, op de plaats waar Mohammad zelf niet mag komen.
Ik ga terug naar de bouwwerf. Ik probeer me in te beelden hoe Daoud leefde. ’s Ochtends kuste hij Bagdad, Labiba en Soeleiman, trok de deur op Wadi Salib 16 dicht en ging naar zijn werk. Op straat kwam hij de buurvrouw Rahel tegen. Ze lachten naar elkaar en maakten afspraken over wanneer Rahel op Soeleiman zou passen. Ik kijk naar de zee, een paar honderd meter voor mij, waar ooit Daouds boot aangemeerd lag. Het lijkt alsof ik in zijn voetsporen treed als ik door de Omar el-Khatabi de kapperszaak nader. Voordat hij de rolluiken opendeed dronk hij in café Radio een koffie met kardemom. Daarna maakte hij de zaak klaar voor zijn klanten terwijl hij met andere winkeliers over alledaagse dingen praatte. Waar hadden zij het over op 20 april 1948? Wisten ze dat ze twee dagen later uit de stad verjaagd zouden worden? Hoe zijn ze aan het geweld van de Hagana ontsnapt? Met kinderen en alle bagage.
Ik wandel naar het westen, een beetje bergop in een stukje omhoog door de straat die ooit de naam Stanton Street droeg. Ik beland bij een ovaal gebouw met vier verdiepingen, een van de grootste en meest bekende Palestijnse gebouwen in deze stad. Stanton Street 83. Hier werkte Daouds dokter, dokter Kemal. Ik kijk naar een kerkhof, enkele meters van de praktijk verwijderd. Ik zie vernietigde grafstenen, verwaarloosde graven, wild gras en een straat die de begraafplaats in tweeën deelt. Hier had Daoud begraven moeten worden, alsook Bagdad, Soeleiman en Labiba. Vanaf het hoogste gedeelte van de begraafplaats loop ik terug richting de kapperszaak en dan naar de moskee. Zo loop ik de route die Daoud elke dag aflegde.
Ik blijf nog even staan bij een palmboom. Ik kies er een in het park naast de bouwwerf en kus hem. Ik doe wat Mohammad me vroeg.
‘Je krijgt groeten van Soeleiman. En ook van Daoud. Mohammad. Samera. Bagdad. Labiba…’
1 september
Mohammad bedekt zijn mond met zijn hand en staart zwijgend naar de computer. Hij kijkt hoe ik vanaf de trap in Haifa de sjaal in het lege huis gooi.
‘Is het zo oké?’ vraag ik hem.
Hij zegt nog steeds niets.
‘Wat wil je zeggen?’
Hij haalt de hand van zijn mond, zijn gezicht klaart op.
‘Ik wil nu bij mijn moeder zijn.’
We gaan er eentje roken op het balkon.
‘Ik heb je mijn moeders sjaal gegeven om hem naar Haifa te brengen. Daar zitten mijn genen in. En daar staat een nieuw huis. Het oude bestaat niet meer. Stap voor stap nadert alles zijn einde. Afgelopen. Toen ik keek hoe je die sjaal in het huis gooide had ik de neiging om mijn arm te strekken en hem te vangen.’
Ik leg een stuk olijfzeep en een zakje gemalen kardemom uit Nablus op tafel, en ook een houten snijplank met een citaat van Darwish, die ik in Ramalla gekocht heb.
‘Mahmoud Darwish zei dat het vaderland de herinnering is. Ben je het daarmee eens?’ vraag ik hem.
‘Het antwoord staat in Het parfum van Patrick Süskind. Een herinnering is een geur. Als je alles wat we hier op tafel hebben door elkaar mengt, krijg je een nieuwe geur, een nieuwe herinnering. Ik herinner me nog de geur van mijn moeders sjaal.’
‘Weet je nog hoe ze hem aan jou gegeven heeft?’
‘Toen ze gestorven was, heb ik haar nog warme hand vastgepakt. Ze had die sjaal toen om. Ik heb hem meegenomen. Ik heb niet gehuild.’
Hij legde hem in de kast. Soms droeg hij hem om zijn hals, in Syrië, in Slovenië, onderweg. Tijdens de sombere nachten toen hij in Ljubljana op zijn asiel wachtte en het gevoel had dat de wereld zich om hem sloot, gebruikte hij hem als een deken.
‘De textuur van de sjaal doet me denken aan de huid van mijn moeder. Ze is zacht. Ik word er blij van.’
‘Maar nu heb je die sjaal niet meer.’
‘Ach … wat echt telt is dat hij niet in Syrië is gebleven. Ik wil mijn herinneringen niet voor Assad achterlaten.’
Nu is de sjaal in Palestina. En Palestina is voor Mohammad niet meer wat het ooit is geweest. ‘Tijdens de oorlog werden mijn herinneringen kapotgemaakt. Verwoeste steden en dode mensen. Dat is nu mijn geheugen. Syrië. Vroeger was het Palestina, ik heb het meegekregen van mijn vader en hij van zijn vader. Maar ik ken elke steen in Aleppo. Dat is nu mijn geheugen.’
Eigenlijk heeft hij niet één geheugen maar maar liefst drie. ‘Ik heb drie thuislanden, drie naties en drie geheugens. Soms zijn ze dooreengevlochten, soms niet. Af en toe wordt er een levendiger dan de andere twee. Toen je in Palestina was, kwam dat deel van mijn geheugen tot leven. Mijn gevoel was met jou. Jij was daar en ik hier. Te gek.’
Als we het over het geheugen hebben kunnen we niet om de herinneringen heen, die we nog niet hebben.
‘Ik heb over je geschreven, weet je,’ ging Mohammad verder.
‘Echt waar?’
‘Ik heb geschreven dat je een vogel bent. Je stapte in het vliegtuig, je vloog weg en kwam terug.’
‘En jij mag niet vliegen.’
‘Vliegen. Ik zou het graag willen. Waarheen ook. Misschien kom ik dan terug, misschien ook niet. Maar ik zou het graag eens meemaken.’
‘Weet je echt niet waar je het liefst wil belanden?’
‘Ik kan niet zeggen wat de toekomst brengt. Maar ik weet één ding. Als ik ooit naar Palestina ga, zal ik snel willen terugkeren. Als ik naar Syrië ga dan weet ik het niet. Ik weet het niet.’