Casablanca, 1954
Ze filtert het geluid van de spelende kinderen weg en er blijft een aantal klanken per etmaal over waar ze zich krampachtig aan vasthoudt. Ze plukt de weinige klanken die door de muren naar binnen komen. Na een paar maanden kent ze al haar buren terwijl ze haar kamer nooit verlaat, ze weet dat er bij de mensen naast haar altijd schuldeisers komen, het heeft geen zin want de man is niet bereid te betalen. ‘Al ritsen ze eerst mijn organen uit mijn lichaam en vermoorden ze me daarna,’ hoort ze hem tegen zijn vrouw zeggen als de schuldeisers weg zijn. Als ze dit soort dingen opvangt, heeft ze het gevoel een schakel te zijn in andermans verhaal en geheim. Tegenover haar woont een heel oude meneer die elke ochtend een kruk tussen de spelende kinderen zet en dan de hele middag roept dat ze zijn rust verstoren en dat de jeugd van tegenwoordig geen schaamte meer kent. Ze stelt zich voor dat ze op zijn plaats gaat zitten en kijkt dan door haar eigen raam naar binnen of ze beeldt zich in dat ze een kind is en ze verzint hoe ze de man het beste kan pesten. Nu schoppen de jongens met de bal tegen een poot van zijn kruk, dat kan beter. Ze praat sinds een paar weken ook tegen deze mensen. In gedachten vertelt ze hen over haar geboortedorp en over de reis die ze gemaakt heeft, ze knikt meelevend, giechelend of verontwaardigd als ze klagen over de schuldeisers, de oude, brommende man en de respectloze kinderen: ‘Maar het zijn kinderen! Ze hebben plek nodig om te spelen en er is hier al niet zoveel plaats in de stad. Jullie hebben elke meter vol gebouwd. Zet je kruk een paar meter verder!’ Of: ‘Je kan zijn kruk stelen als hij naar binnengaat voor een lucifer om zijn sigaret op te steken!’ Ze wil geen grote dingen meemaken en er dan met niemand over kunnen praten, dan heeft het allemaal geen zin. Ze geeft hun elk een andere stem en karakteristieken, steeds een andere toonhoogte. Ze vertelt hun over zichzelf.
Ze kent de hel van de verhalen tijdens de vrijdagspreek in het dorp, het is een plek waar pijn nooit vervaagt, waar het alleen maar erger wordt als je denkt dat het ergste voorbij is en diezelfde pijn bevindt zich nu tussen haar benen. Eerst denkt ze dat haar ledematen in brand staan, maar als ze kijkt, ziet ze geen vuur. De pijn trekt door naar beneden. Voor het eerst na maanden van stilte weet ze weer hoe haar stem klinkt. Haar man is echt niet langer dan een halve dag weg, binnen anderhalve dag komt hij aan bij haar moeder om te vertellen dat het goed met haar gaat terwijl ze eigenlijk dood is. Ze krijst en krijst, haar stem wordt hees, dan loopt hij vast in haar keel, ze krijgt de pijn niet meer uit haar lichaam geschreeuwd. De wereld vervaagt en even weet ze niet meer welke positie ze inneemt ten opzichte van de vloer en het plafond. Dan verschijnt er een gedaante boven haar. De bovenbuurvrouw jaagt haar kinderen weg, ze draagt haar naar het tapijt, duwt een kussen onder haar hoofd, zet water aan de kook, ondertussen roept ze door het raam dat iemand Lalla Cherki moet halen. ‘Lalla Cherki?’ Dat is de vroedvrouw. Waarom moet ze Lella Cherki gaan halen? Ze is dood aan het gaan.
Ze weet niet meer hoe lang het duurt voor ze het leven begrepen heeft. Een vrouw. Een man. Een kind. De benedenverdieping van een lang huis. Het is allemaal doodsimpel. De pijn trekt langzaam weg. Ze heeft een dampend, duizelig, slaapziek hoofd. Ze is niet eens uitgedijd tijdens haar zwangerschap. De baby hield zich schuil in een kinderlijfje.
Er zit weer bloed tussen haar benen. Het is geen wonde waarbij je even pijn hebt, de plek bedekt of de huid met verband tegen elkaar drukt, zodat er na een paar uur een korst en na een paar dagen nieuwe huid is gegroeid. Deze pijn is blijvend en het zal daar voor altijd open zijn. Ze is nooit bloedloos, al wast ze zich twintig keer op een dag. Toch blijft ze het doen. Zolang ze zich aan het wassen is, hoort ze de baby niet huilen. De kinderen van de bovenburen willen ontbijten. Ze kloppen op haar gesloten deur, maar ze doet niet open. Als de baby stopt met huilen, hoort ze de buurvrouw over de houten trap naar beneden rennen, ze fluistert haar naam door de deur heen. De bovenbuurvrouw wil haar helpen met haar eerstgeborene, leren hoe het moet: moeder zijn. Maar ze houdt alles dicht, wil niemand zien. Het is hier vies. Ze kan geen theezetten in een huis dat ruikt naar slijm, bloedverlies en nageboorte. Ze verbrandt de muntbladeren meteen in het vuur. Ze stikt in de rook omdat ze het enige raam en de enige deur in de kamer dicht heeft gedaan. De bovenbuurvrouw klopt op de deur. De baby krijst. Maar ze houdt alle ramen en deuren dicht.
Als de stad in slaap dommelt, doet ze zo geluidloos mogelijk het raam open en steekt haar hoofd naar buiten. Het licht van de sterren wordt nog niet verstrooid, ze kan in de hemel lichamen zien. Ze zou over de sterren willen dromen, maar ’s nachts zit ze op de schouders van een zilveren draak die te hoog boven haar geboortedorp vliegt. Ze wil hem vragen om te zakken en wat naar rechts te leunen zodat ze naar binnen kan kijken bij haar moeder, maar ze weet niet hoe ze klank moet produceren. De draak vliegt steeds hoger, tot de grond verdwijnt. Iedere paar uur schrikt ze wakker van lawaai; als ze beseft dat het de krijsende baby is valt ze weer zorgeloos in slaap.
Ze wast de tapijten om de twee dagen. Ze schuurt de potten met bleekwater tot er een nieuwe laag onder de roest is verschenen. Ze schrobt de sponsen voor ze er de potten mee schuurt. Ze wast haar groenten zeven keer voor ze deze gebruikt. Ze wast de kraan in de muur voor ze met het water de groenten wast. Ze droogt de glazen nooit vanbinnen af, ook al heeft ze de keukenhanddoeken voor de zekerheid drie keer opnieuw gewassen, ze legt ze omgekeerd neer tot het water eruit loopt en de viezigheden meeneemt, als ze er dan uit wil drinken, ruikt ze eerst aan het glas voor ze met een theedoek alleen de buitenkant droog veegt. Het duurt zo uren voor ze zichzelf ontbijt voorzet en als ze klaar is met ontbijten, kan ze al de lunch beginnen voorbereiden en als ze daarmee eindelijk klaar is het avondeten. ’s Nachts valt ze meteen in slaap.
Het is midden in de nacht. Het huilen is even gestopt. Dit is haar kans op een beetje frisse lucht, denkt ze. Op dit uur zal de bovenbuurvrouw niet meer naar beneden komen. Ze trekt het schuifslot open en doet de deur eerst op een kier open. Daar staat ze. Ze heeft al die tijd op de trap gezeten. De buurvrouw blokkeert de deur met haar voet om te voorkomen dat hij wordt dichtgeslagen in haar gezicht. Als de buurvrouw naar het kind in een hoek van de kamer kijkt, is het alsof zij ook haar kind voor het eerst ziet, ook al heeft ze haar vaak verplaatst om schoon te maken onder het babylijfje en in de hoeken van de kamer. Ze heeft daarna alles met haar rug naar het kind toe gedaan. Ze heeft alleen maar door het raam naar buiten gekeken. Haar oren suizen omdat het kind dagen aan een stuk heeft gehuild en het nu doodstil is.
‘Wat heb je gedaan? Heb je nooit de wikkeldoeken verschoond? Heb je haar nooit aan de borst gelegd? Ze is dood. Ze is dood.’ Ze kijkt naar beneden en ziet de natte plekken op haar jurk ter hoogte van haar borsten. De buurvrouw gooit haar handen in de lucht en slaat afwisselend op haar wangen en dijen terwijl ze krijst. Het duurt lang voor de buurvrouw haar eigen hoofd vastpakt en in kleermakerszit probeert zichzelf te kalmeren. Dan brengt ze water aan de kook, neemt een emmer en wast alle verwaarlozing van het babylijfje. ‘Zeg hem dat ze doodgeboren is.’ Ze roept haar eigen man en midden in de nacht vertrekken ze naar de begraafplaats. Als de buurvrouw en haar man genoeg geld betalen, zullen de grafdelvers geen vragen stellen.
Maar ze is de buren vergeten te zeggen dat ze een grotemensengraf moeten nemen voor het babymeisje. Ze moet nog vrouw worden beneden. Ze weet niet hoe het daarbeneden is, maar het is er beter dan hier. Vroeger werden meisjes levend begraven. Zij heeft haar eerst dood laten gaan. Nu sterft ze één keer, niet steeds opnieuw, als ze haar dorp verlaat, als ze haar moeder uitzwaait, als ze onder een man ligt die zo oud is dat hij zelf naar dood ruikt. Het zal een jaar of twee duren en dan zal ze er nooit meer aan denken, maar ook na een jaar of twee blijft ze in alles wat ze doet. Als ze pannenkoeken eet, zal ze vol zitten maar er toch nog één eten voor haar, ze zal haar toekomstige dochters zoveel mogelijk binnenhouden, hen haten voor het feit dat hun leven in niets lijkt op wat ze zelf meemaakte. Ze zal hen haten omdat ze geen wiegendood gestorven zijn, geen mannen trouwden die al grijs waren, niet in elkaar werden geslagen en omdat ze gewoon naar buiten konden. Ze zal hen haten omdat ze andere dingen aan hun hoofd zullen hebben, de loonkloof en de straatintimidatie, maar dat zijn geen dingen om over te klagen. Dat het ene vrouwenleven niet het andere vrouwenleven is, weet ze later. Nu is het laten sterven van haar dochter een vanzelfsprekendheid. Ze zou niet weten waarom ze het babymeisje in leven had moeten laten.
Haar man komt uit het geboortedorp terug met tonnen olijfolie en zet ze in hun veel te kleine kamer. Ze helpt hem dragen want hij heeft een pijnlijke rug. Ze stoft elke avond en ochtend de tonnen af tot ze glimmen. Ze dragen de geur van thuis mee. Hij ligt niet meer op haar, want het brandt bij hem beneden. Hij praat er niet over. Hij pakt een fles olijfolie vast als de pijn weer opsteekt, hij knijpt de fles helemaal fijn, zijn gezicht staat als een vrouw die voor de vijfde keer op het punt staat te bevallen en weet wat haar te wachten staat. Als de pijn aanhoudt, rolt hij zich op als een pasgeborene. Op de grond in de uitgelopen olijfolie wringt hij zich in bochten en houdingen maar tevergeefs: de pijn blijft. Ze haalt in stilte schone doeken om de olie van de grond te ruimen en is de rest van de dag bezig de doeken en het tapijt te wassen, ze hangt ze te drogen en, omdat de olie zich zo vastzuigt aan de doeken en het tapijt, wast ze alles de volgende dag opnieuw. Ze stoort zich niet aan zijn pijn, bij haar brandde het ook, zij overleefde het. Ze stoort zich aan zijn aanwezigheid. Dat hij langer thuisblijft, steeds minder werkt. Hij krijgt de olie niet meer verdeeld over de winkels in Casablanca. Soms gaat hij naar het toilet. Hij bonkt op de deur en kreunt binnensmonds, ze hoort hem snikken.
Ze ziet hem aftakelen, het gaat heel erg snel. Het overkomt meer mannen van die leeftijd, maar zijn moeder blijft brouwsels voor hem maken, omdat ze niet onder ogen wil komen dat hij aan het sterven is en geen enkel magisch drankje dat kan verhelpen of vertragen. Tijd is tijd. Nog geen halfjaar later is hij dood.
Net buiten het dorp wordt er voor hem plaats gemaakt in de aarde. Het is vernederend om te zien hoe weinig een volwassen man nodig heeft als hij sterft, wat er overblijft van een mensenleven. Zijn dode dochter is 200 kilometer noordwaarts begraven zonder te hebben leren praten, hij zal haar nooit ontmoeten, zij zal het niet kunnen navertellen, ze heeft nooit leren praten. Het gebeurde is vergeten, wordt ondergronds door wormen en vochtigheid aangevreten, binnen veertig jaar is de grond omgewoeld, zijn ze allebei stof in de aarde, wordt er weer plaatsgemaakt voor nieuwe graven.