Kijk, het verkalken van zo’n douchekop, dat duurt dus best een tijdje. Nu ik hier met de douchekopslang om mijn nek half in de gang en half over de trap hang, denk ik: als mijn maten de badkamer hadden gezien, hadden ze het kunnen weten. Als ze allemaal één keer naar boven waren gegaan, zoals Emma die ene middag, dan hadden ze de douchekop bekeken, de kraan open en dicht gedraaid, naar de verkalkte glazen douchewand gekeken, mijn haastig afgeschoren stoppels in de wastafel zien liggen en geweten: die jongen ligt er helemaal af, we moeten hem redden. De badkamer was de doorslag geweest, maar kijk, er waren natuurlijk ook al wat andere noodsignalen: ik droeg al heel lang geen jeans meer; ik had geen strak opgeschoren slapen meer, geen goed getrimde, rechte randen achterin mijn nek, maar een warrig laagje haar dat langzaam onder mijn kraag verdween. Als ik even een opleving had, meestal nadat Emma in haar eentje langs was geweest en me grappend duidelijk had gemaakt dat ik eruitzag als een hobo en dat ik dat vroeger echt niet was, dat ik er altijd zo leuk uitzag met een strak gekapte kop, pakte ik mijn scheerapparaat uit de keukenla – waar ik die een paar maanden eerder achter had gelaten, omdat het terugbrengen naar de badkamer me een te ingewikkelde taak was – en rausjte ik er een paar millimeter af. En dat zag er natuurlijk ook niet uit, maar het was beter dan niks. Het was iets om tevreden over te zijn, die rommelige hapjes haar. Ik voel ze nu kriebelen onderaan mijn nek, onder de plastic rand van de slang, maar bewegen gaat niet echt. Ik kan wel denken dat ik mijn arm op wil tillen, maar het echt doen voelt als een onmogelijke opgave.
Maar goed, mijn vrienden lazen de signalen dus liever niet, geloof ik. Aan die rommelige inhammen onderaan mijn achterhoofd hádden ze kunnen zien: ’t gaat bergafwaarts met onze vriend. Veel van hen dachten in het begin gewoon: het komt vast door deze donkere winter – en ja, die winter was inderdaad verschrikkelijk donker. Vier weken achter elkaar scheen de zon niet. Het regende onophoudelijk. Langzaam bewoog ik, zoals elke winter, terug naar mijn puberlijf van tien jaar geleden en voelde ik hoe een zuigend zwart gat me met gigantische trekkracht een herkenbaar diepe duisternis introk. Ik bleef meer binnen, vergat de gordijnen dicht te doen, dronk te weinig water, douchte minder vaak, nam meer en meer koffie om mezelf op de been te houden, kreeg mijn verwarming niet meer goed aan de praat, omdat ik die moest ontluchten, maar ik kon dat stomme sleuteltje nergens vinden en durfde aan geen van mijn vrienden te vragen of ik er even een mocht lenen (ook aan Emma niet, want die hielp al te veel, vond ik), waardoor ik als een in fleecedekens gewikkelde Inuit door mijn huis schuifelde. Buiten, op straat, liepen de mensen rond als zombies en ik leek wat dat betreft precies in het plaatje te passen, alleen was dit voor mij geen seizoen, maar een standaard staat van zijn waarin ik verkeerde, het hele jaar door – met deze winter als hoogtepunt der dieptepunten. Dit lichaam, dat hier als een treurige wilgentak over de eerste treden van de trap is gedrapeerd, hangend aan de doucheslang, die strakgespannen over de overloop van mijn badkamer ligt, is het lichaam dat ik al jaren bij me draag. Slap, leeg en strak van de paniek, omdat ik niet meer weet waar te beginnen.
Op een gegeven moment, toen ik mijn lenzenbakjes niet meer in de prullenbak, maar gewoon ergens op de stenen badkamervloer tiefte, besloop me de gedachte dat veel van mijn vrienden gewoon leken te accepteren dat ik inmiddels niet meer was dan een futloze, slome versie van de kerel met wie ze vroeger naar festivals en feestjes gingen, die rondjes gaf op een maniakaal hoog tempo, verschrikkelijk goede grappen vertelde, gekke petten droeg, de mooiste glazen uit de kroeg jatte voor thuis – misschien was dat het, ze kenden iemand die er niet meer was. Nu zat er een stoffige, vale jongen in zijn moderne leunstoel met gekromde rug en weinig enthousiasme bier weg te tikken als ze op visite kwamen. Geen sjeu, geen spel, weinig lolletjes, vooral veel ongemakkelijke stiltes en wat slechte grappen van mij waaruit doorschemerde dat ik me zo leeg als kapotgescheurde doedelzak voelde. Hoeveel grappen ik ook maakte, ze leken bij niemand te landen, ze bleven gewoon hangen, ergens tegen mijn plafond, als spraakballonnen die nergens naartoe konden. In het ongemak van het verdriet of mogelijk falen van een ander, durfden mijn vrienden al best snel geen vragen meer te stellen, ontdekte ik. Of ze vergaten het, omdat ze een soort status voor me bepaalden, die dan gewoon nooit meer veranderde. Mijn status was deze: het gaat al veel beter dan x jaar geleden. Die zin herhaalden en herhaalden ze tegen elkaar: ‘het gaat al veel beter dan twee jaar geleden’; ‘het gaat al veel beter dan drie jaar geleden’ enzovoorts. Als het peilpunt niet verschuift en dat peilpunt de allerdiepste donkere put in je leven was, dan is alles vooruitgang. Dan is alles wat alleen een beetje wegglijdt en niet compleet uit de hand loopt, geen probleem.
Toen iedereen langskwam voor mijn verjaardag, ergens aan het eind van die leeggelopen-doedelzak-winter, ging het een tijdje over vitamine D-pillen en hoe weinig zin het slikken van die dingen lijkt te hebben. Ik zweeg, en dacht: ik gooi die pillen elke ochtend in mijn mik, al jaren, meer voor het idee dan omdat ik er iets van voel, maar goed. Emma had me gezegd dat als je het gevoel hebt dat iets helpt, je het altijd moet doen, hoe debiel het ook lijkt. Ik kon bijvoorbeeld ook een hamster nemen, zei ze een keer, ‘of een vis, of een hond, dan ben je niet alleen, dan kan je ook op elkaar passen.’ Zij was de enige die suggesties deed en vragen stelde.
'Wij zijn soms ook moe,’ opperden mijn vrienden, terwijl ze een slok van hun biertje namen en probeerden niet steeds naar de stoffige planken in mijn boekenkasten te kijken. Zij hingen soms ook avonden achter elkaar als een uitgeputte washand op de bank te kijken naar de zoveelste televisieserie, zeiden ze. Zij bestelden soms ook voor de zoveelste keer eten of hadden geen schone onderbroeken meer. Daarna lachten ze en keek een van hen keek naar de hapjes haar in mijn nek, die recht overeind stonden dankzij het laatste beetje out of bed look-gel dat ik die ochtend ergens in een plakkerig potje onder mijn bed had gevonden.
‘Dat kan allemaal wel zijn,’ zei ik toen, ‘maar bij jullie werkt de douchekop nog goed.’
Toen ik dat zei, keken ze allemaal verbaasd en betrapt tegelijk. Ik wilde met mijn vlakke hand op de salontafel slaan en spugen en schreeuwen dat ik ook niet meer wist waar te beginnen, maar dat deed ik niet. Dan zou er iemand begonnen over professionele hulp of een psychiater en daar had ik geen zin in – ik had dat al eens geprobeerd, maar die vrouw had me gezegd dat ik elke ochtend voor het opstaan moest proberen te voelen ‘wat ik wilde’, en dat wist ik elke ochtend niet, waardoor ik helemaal leip werd van mezelf. Dus deed ik niks en keek ik als een geslagen hond naar mijn zijkamer, waar ik, tot mijn ergernis, de deur van open had laten staan. Van de hoeveelheid pizzadozen en bierkratten die daar stonden opgestapeld, werd ik opeens heel misselijk, benauwd en duizelig. Beetje hetzelfde gevoel als nu, met dit ding om mijn nek, al dacht ik dat dit sneller zou gaan, dat die slang me meteen kassiewijle zou hebben, of mijn nek gewoon direct zou knakken, maar nee. Misschien is het die plastic slang, misschien is die te glad.
Emma wist trouwens wel wat ik bedoelde, over die douchekop. Die stond op een middag opeens voor mijn deur en liep linea recta naar boven. Daar had ze de kop uit de stang getrokken en gekeken naar de kleine schijfjes gelige kalk die zich in de zacht rubberen ringen hadden genesteld. Ringetje voor ringetje peuterde ze de kalk weg met haar nagels. Eenmaal klaar draaide ze de kraan open, en liet me zien dat het water weer normaal uit de kop kwam. Het zag er zo simpel uit toen ze het deed.
‘Dit geeft je meteen het gevoel dat je echt iets hebt gedaan, net als het zemen van de douchedeur, het is soms best fijn als je daar helemaal doorheen kan kijken,’ zei ze met een glimlach, en ze gaf me de douchekop aan, zodat ik er nog even naar kon kijken, ‘Je kan zeker een paar weken douchen zonder dit te doen. Dan verstopt er een gaatje of twee, meer niet. Dat is helemaal geen probleem, in principe. Dan kan je gewoon je haar nog wassen, je oksels inzepen en na het douchen de muur netjes schoonspoelen. Dat is fijn toch? Heb je een zeem? Dan doen we alles meteen.’ Die middag maakten we mijn hele huis schoon.
Toen iedereen na mijn verjaardag buiten stond en ik de deur dicht had gedaan, deed ik wat ik altijd deed: ik speelde even dat ik iets voor mezelf ging doen in mijn huis, waarna ik over mijn woonkamervloer kroop richting de vensterbank. Ik kiepte het raam zo zachtjes mogelijk open en luisterde hoe ze na stonden te praten op straat.
‘Wat kan je doen hè, sommige mensen hebben dit gewoon voor altijd.’
‘Het is ook gewoon zijn leven hè jongens, we kunnen maar zoveel doen.’
‘Ik ben toch elke keer blij als hij nog leeft.’
‘Misschien is hij hartstikke gelukkig zo! Heb je daar weleens over nagedacht? Misschien wil ie wel geen vriendin en wil ie niet al die dingen die wij willen, kan toch gewoon? Ik bedoel, wij doen ook gewoon best wel veel. Misschien is wat wij doen best wel absurd.’
‘Nou, ja, zeg dat. Inderdaad. En je weet hoe het was hè, hij sliep ooit in een bed vol peuken, in een kamer vol leeggezopen bierkratten. Dit is echt een sprong vooruit.’
‘Maar, als het volgende keer erger is, dan doen we er wat aan oké?’
‘Goed, goed, dan doen we dat. Afgesproken.’
Eerder zeiden ze ook zulke dingen, maar na mijn laatste verjaardag, een paar maanden geleden, voelde ik me opeens anders. Ik voelde me als een straathond waar mensen liefdevol naar kijken als die net ver genoeg van hen verwijderd is, maar waar ze niet dichter bij in de buurt komen, omdat ze bang zijn dat het dier hen keihard zal bijten. Ik rolde van mijn buik op mijn rug, keek een tijd naar mijn plafond, stond op en tuurde naar mijn ongezeemde ramen waarvan de viezigheid door het licht van de straatlantaarns duidelijk te zien was. Daarna liep ik naar mijn open keuken en keek ik naar de lege crueslidozen op het aanrecht. Ik ben te moe om te bijten, dacht ik, echt te moe. Maar dit kan het leven toch ook niet zijn.
Sinds Emma is geweest heb ik het bijgehouden. Elke keer dat ik al die individuele gaatjes waar het water uit komt schoonmaakte – wat misschien als een heel futiele bezigheid klinkt – voelde ik me zoals die avond nadat we samen het hele huis hadden opgeruimd. Even was ik een andere jongen in een ander lichaam. Ze had me zelfs zover gekregen een spijkerbroek aan te trekken. Ik was bang dat ik die niet meer zou passen, maar het ging nog. Ze keek heel blij toen ik clownesk mijn benen in de pijpen stak, mijn rits omhoogtrok en de knoop dichtmaakte. ‘Kijk,’ zei ze tevreden, ‘daar ben je.’ De douchekop drukt nu al een tijdje tegen mijn rechterwang, van dichtbij kan ik goed zien dat echt geen enkel gaatje meer verstopt is geraakt.