Sinds de kinderen waren geboren, of misschien wel sinds ik mij op sociale media begaf, of evengoed sinds ik vanwege mijn werk genoodzaakt was op een heldere en uitnodigende manier te communiceren, om dus aan bekende dingen te refereren in plaats van ze zelf te verzinnen, verdeelde ik mijn tijd in echte tijd, namelijk die waarover ik mezelf in mijn echte taal kon vertellen, en valse tijd, die waarin ik moest spreken in categorieën, binnen registers of door gedrag te imiteren.
In romans las ik van vastberaden en wilskrachtige mannen die om vier uur ’s ochtends opstonden, een koude douche namen en al om zes uur door de besneeuwde stad banjerden met hun hoofd vol plannen, en ik besefte dat ik machteloos stond tegenover die intellectuele monumenten, en dat ik mijn leven niet langer kon orkestreren als een theoretisch meesterwerk.
Aan dat soort futiliteiten dacht ik terwijl ik kimono’s dichtknoopte, ijsjes afsloeg, met mijn man over het tempo kibbelde en zwetend in de regen de weg door Tokio probeerde te vinden, waarbij het niet voelde alsof ik mij aan de andere kant van de wereld bevond – dat duizelingwekkende gevoel van ontheemding, dat we vergeefs blijven opzoeken sinds de reizen uit onze jeugd – maar in een zomerse nachtmerrie met als extraatje een panda.
We zijn gelopen naar iets wat eruitzag als een withouten toeristenbureautje, aan de buitenste rand van het Ueno Park en, rondsluipend als illegalen, in tegenstelling tot sommige assertieve avonturiers met torenhoge rugzakken, hebben we wat door de rekken gesnuffeld om uiteindelijk een stapeltje wit papieren waaiers te scoren in de vorm van een waterlelie, bedrukt met de plattegrond van het park. En al net zo onbeholpen zijn we op de plattegrond het symbool van de panda beginnen te volgen.
Niet zeker of de waaiers gratis dan wel te koop waren aangeboden, versnelden we onze pas. Op hun skates raakten de kinderen voortdurend te ver achter- of te ver voorop, hun regenjassen over de yukata’s die het hotel als pyjama aanbood, maar die wij niet hadden kunnen weerstaan, en over hun hoofd twee plastic maskers, die een kleine, vochtige broeikas vormden op hun haar.
Rondom ons, in een devote stilte, trokken nagenoeg alle respectvolle bezoekers blind over de lanen met grote, zwarte telefoons in de lucht of als wichelroedes tussen de struiken, jacht makend op Pokémon. Om geld uit te sparen – je reinste onzin als je bedenkt hoeveel de reis kostte – hadden we besloten geen internet te nemen op onze telefoons en alleen gebruik te maken van de wifi in de ryokans, de traditionele herbergen met rijstpapieren deuren en futons waar we onderweg steeds overnachtten.
De Pokémon Go-app was nog maar pas gelanceerd, en toen ze al die ernstige volwassenen onzichtbare wezens zagen achternazitten tussen de struiken, leden onze kinderen in stilte. Misschien was onze zoon die dag net jarig. In ieder geval bleven die arme kinderen, te ver voor- of te ver achterop, nat van het zweet en van die aanzwellende motregen, maar aan hun hoofd krabben onder de in Omotesando gekochte maskers, en maar smachten naar die denkbeeldige wezens die, voor hen onzichtbaar, tussen de ginkgo biloba-bosjes door renden. Helaas reikte de belangstelling van onze kinderen voor dieren niet veel verder dan de namen van Pokémon. Toch beweerden alle reisgidsen dat wie Japan bezoekt met zijn kinderen, ze de panda’s moet laten zien, en daarmee uit.
‘Ik heb dorst.’
‘Doe je mond open en laat de regen erin lopen.’
‘In godsnaam, dat water zit vast vol koolwaterstoffen.’
‘Doe je mond weer dicht.’
En toen, tegelijkertijd: ‘Laten we een café zoeken.’ ‘Laten we een fontein zoeken.’
Het komt maar zelden voor dat twee ouders eensgezind reageren op het gezeur van hun kroost. Afwisselend zal er diegene zijn die meent dat de kwestie niet zo ernstig is, en diegene die er een halszaak van maakt. De keer erna zijn de rollen omgekeerd en staan ze opnieuw op tegenoverliggende oevers van de stroom, de buiten zijn oevers tredende stroom van kinderlijke wensen en behoeften die verdeeldheid zaait bij elk stel dat zichzelf heeft voortgeplant in een eeuw die het ouderschap vijandig gezind is: de eeuw van de welvaart, waarin elk verlangen van dramatisch belang is.
‘Hoor eens,’ zeg ik futloos tegen mijn man, ‘ik heb gelezen dat de Ameya Yokocho-markt vlak bij het park is, misschien kunnen we daar ook een Japanse simkaart vinden.’
Hij steekt zijn kin omhoog. ‘Dit is precies het punt waarop we volgens mij niet mogen zwichten. Maar oké, ik had het al wel zien aankomen, vooruit dus maar.’
‘Eh, nee. Nee, als jij niet akkoord gaat, doen we het beter niet.’
‘Zolang jij maar tevreden bent. En zij.’
‘Maar eigenlijk ben ik het wel met je eens: dat we niet mogen toegeven.’
‘Goed, maar nu heb ik me dus bedacht, volgens mij gaan we ons allemaal beter voelen als zij op hun telefoons kunnen spelen.’
Later, in de winkelstraat Yanaka Ginza, de wijk waar ‘je de sfeer van het oude Shitamachi’ nog kunt opsnuiven, stipuleer ik dat we geen internet nemen en vermijden we dat er een prepaidkaart wordt gekocht. De kinderen jengelen aan één stuk door. Over de panda’s hebben ze met geen woord gerept, niet terwijl en ook niet nadat ze die te zien kregen. Ze zullen ze ook nooit meer ter sprake brengen.
Om twee uur, bekaf van het onderhandelen, gaan we aan een tafeltje in een internationale keten van koffiehuizen zitten, met een lege maag, terwijl de kinderen hun tanden zetten in dikke bagels. Voor die avond plannen we, zonder met hen te overleggen, een bezoek aan de wijk Roppongi, maar ze mengen zich in het gesprek: ze zijn al moe, als het straks donker is willen ze graag kaartspelen aan de lage tafel in de ryokan. Als we op dit moment in de herinnering toegeven, vermoed ik dat de verjaardag van onze zoon daar een rol in speelt. Ik weet niet hoe mijn geheugen zo wankel is geworden, maar schrijf het gebrek toe aan de taal die de herinneringen spreken: spreken ze de taal van iedereen, dan worden ze afgevoerd naar een zone waar ik geen toegang meer toe heb.
Eenmaal buiten besluiten we de begraafplaats van Yanaka nog te bezoeken voor we teruggaan naar de ryokan. Allemaal tegelijk geven ze mij de stapel waaiers van die ochtend en terwijl ik mijn rugzak afdoe, me buk om ze tussen de regenjassen op te bergen en weer overeind kom, is het hele gezin verdwenen; het gerol van de steps volledig geabsorbeerd door het geschreeuw van de verkopers van slagroomkloppers in de vorm van een kat. Ik loop naar de uiterste rand van de menigte en zie duidelijk de grens die de ruimte waarin de mensen zich verdringen afbakent van het volstrekt lege gedeelte, en die de anderen volgens mij door een of ander vreemd toeval niet kunnen zien; natuurlijk zijn ze daar om zich over de kramen te buigen, maar toch lijkt de grens tussen het drukke en het lege gedeelte op een streep, getrokken door een superieur wezen, dat de spot heeft willen drijven met de menselijke natuur.
We hadden niet afgesproken wat te doen als we elkaar zouden kwijtraken, maar het lijkt me een goed idee om naar onze volgende bestemming te vertrekken. En wat als het weer begint te regenen? Ik heb de regenjassen. En wat als mijn dochter haar inhalator nodig heeft? Die heb ik ook bij me. En wat als ik terug naar de ryokan wil? De pasjes voor de metro zitten in mijn mans portefeuille.
Omdat ik geen internet of roaming heb op mijn telefoon, hoop ik maar dat ik ze bij de ingang van de begraafplaats zal tegenkomen. Ja! Nu weet ik het zeker, vandaag is de verjaardag mijn zoon, en die ben ik op de slechtst mogelijke manier aan het verknoeien, ver bij hem vandaan, nadat ik hem op zijn knieën heb laten bedelen om een broodje met een gat erin!
Bij de ingang van de begraafplaats loopt een stel jonge ouders met gemillimeterd haar en identieke gezichten rond met een kind dat in een draagzak is gepropt. Na lang aarzelen keer ik op mijn stappen terug: misschien is mijn gezin nog niet aangekomen. Maar wat zeg ik nu? Mijn hersenen worden beheerst door de woordenschat van de valse tijd. Die twee ouders van in de twintig, die zijn wél waar ze thuishoren, huid op huid met hun kind! Mijn god, en wat als mijn man, toen ik hen uit het oog verloren heb, de kinderen nu eens is kwijtgeraakt in de massa? Of maar één van de twee? En wat als hij nu aan wildvreemden die geen Engels spreken wanhopig de foto’s van onze kinderen laat zien op de telefoon? En de telefoon is bijna leeg...
Ik besluit de begraafplaats op te lopen. Eerst heb ik geen oog voor de graven of de begroeiing. Ik zoek alleen de bewegende vlekken van de weinige mensen die zich tegen de stenen aftekenen. Af en toe zie ik lage schaduwen, zoals de Japanse yokai op sommige van de litho’s op hout die ik in Milaan in mijn nachtkastje bewaar: kinderen. Ze springen van zerk tot zerk als ondeugende spoken die verstoppertje spelen. Ze zijn in krakende stoffen gehuld, geel en rood, net als de jasjes van mijn kinderen en de saus die op hun kin zat toen ze nog leefden, huid op huid met mij, en ik niet aan hen dacht. Zijn ze er echt, die kabouters die tussen de grafstenen rondspringen, of is het mijn verbeelding? Telkens opnieuw denk ik dat het mijn kinderen zijn, maar na een paar keer kijken besef ik dat ik hun jasjes heb: dat is dus wat er zo weegt op mijn rug, of misschien is het de spanning tussen mijn schouders, een veer die zich opspant als ik aan hen denk. Maar als mijn schouders gespannen zijn, zijn ze dus in leven, dan gaat het goed met ze.
Mijn kinderen. Ik weet nog dat ik op een feestje was in het Corsera, een door de gepensioneerden van de Corriere della Sera gefinancierd dienstverleningscentrum ten noorden van Milaan, samen met een collega die voor een obscuur tijdschrift schreef dat Cement, Moment of Urgent heette, en zij riep haar kroost bij zich door ‘kinderen!’ te brullen, alsof het kinderen in het algemeen betrof. Ik was in lachen uitgebarsten. Ik had mijn eigen kroost nooit als kinderen beschouwd. Maar ik merkte dat ik de enige was die lachte: dat iedereen om mij heen dat generieke, onzijdige zelfstandig naamwoord in het meervoud stond te brullen, maar dat iedereen toch één welbepaald kind te pakken wist te krijgen. Dus begon ook ik te roepen: ‘Kinderen, kinderen, kom, het Corsera gaat sluiten!’ En ze kwamen niet meteen, omdat ze het natuurlijk niet gewend waren, maar toen kwamen ze, en de daaropvolgende keren kwamen ze steeds sneller en ze herkenden zich erin en lieten zich door mij een metafysische categorie opleggen.
Ik kom bij een zone die wat afgezonderd ligt van de rest en laat mijn ogen rusten op lage, ronde beelden, hun ogen strak van het vet en het lachen. Sommige dragen een hoed en een rood stoffen slabbetje, waarvan de kleur door het vocht nog intenser is gaan stralen. In de verte lijkt een luidruchtige boormachine driftig in de weer om de hemelsblauwe lucht steeds verder open te breken en zijn kleur op de grond te doen vallen. Mijn blik is weer helder: de rode vlekken waren dus niet de regenjassen van mijn kinderen. Toch weet ik zeker dat alles nu goed met ze is.
De begraafplaats is zeer uitgestrekt, in de verte waagt een Tibetaans bruggetje zich onder hoogspanningskabels die door houten palen omhoog worden gehouden, het hangt te trillen boven een spoorweg. Een frêle man staat midden op de brug, een emmer in de hand, hij kijkt naar de kant waar een trein vandaan zou kunnen komen. Het is zo’n mysterieuze, leeftijdloze man die tegelijkertijd vanaf de brug op de voorbijrijdende trein zou kunnen gaan pissen, of een sprekend dier uit zijn hoed zou kunnen toveren.
Wanneer hij mij de rug toekeert en er waggelend met zijn emmer vandoor gaat, besluit ik hem te volgen en naar de overkant te gaan, waar naar mijn gevoel een andere tijd heerst, niet die uit de reisgids, ‘de sfeer van het oude Yanaka en van zijn houten huisjes’, maar echt een ander soort tijd, waarin de Pokémon nog niet zijn uitgevonden en niemand Obama kent. Ben ik soms aan het dromen? Maar waar dan, op een graf? Het zonlicht is nu okerkleurig en omfloerst. Een trucje, als je denkt dat je slaapt, is je vingers te tellen: dat lukt. En voor de zekerheid, omdat ik sandalen draag, tel ik ook mijn tenen. Mijn dochter zei eens, jaren geleden, dat iedereen een goede en een slechte voet heeft. De slechte moet worden bedekt, altijd, dag en nacht, met een lelijke sok, zodat hij geen lucht meer krijgt. Ik heb de indruk dat het silhouet van de oude man mank loopt, daarginds.
Ik ben nu alleen met mijn woorden, de woorden die ik hoor en andere, die ik opdiep uit de put. Als ik omhuld ben door woorden, kan geen mens me dwingen mijn cocon te verlaten om aannemelijke dingen te zeggen. Het lot van dat gezin ligt buiten mezelf. Ik weet zeker dat ze een geweldige tijd hebben: misschien heeft de jongste wel een gebed in verzen opgezegd voor de vossengod, omdat het ook haar zonder mij vrij staat om buiten de categorieën van mijn banale lessen te denken.
Ik steek de brug over, terwijl ik me wentel in mijn vlies van geluid: het licht dat de treinsporen onder in het ravijn aftekent behoort inmiddels tot de herinneringen, want het wordt weerspiegeld door tienduizenden door de lucht zwevende druppels. Er is iets opengescheurd en de echte tijd is beginnen te lopen. Dat is wat zich aan de overkant van de brug bevindt: geen reproductie van het verleden, maar het heden, ontdaan van de taalkundige constructies van de mens om het te beschrijven.
Vanaf de overkant van de brug gezien lijkt de begraafplaats echt te rusten, zo nu en dan opschrikkend vanwege een droom, een ademtocht. Door een jeukend oor meen ik gelach van kinderen uit de aarde te horen opklinken. Mijn buik rommelt van de honger. Hier is het gras hoog, verbrand: het buigt licht voorover wanneer er een begrafenisstoet langstrekt, als uit respect voor het menselijk vernuft. De man die mij vanaf de brug leek te roepen heeft nu de zoom van zijn broek opgerold en zit gehurkt aan de rand van een kleiachtige poel. Door ik weet niet welke nieuwe heksentoer lijkt het meer vol te zitten met ogen, met leven. Ik hoor gekwaak, ik hoor zelfs de eieren van de kikkervisjes krakend openbarsten. Eén oog in de poel lijkt van mijn moeder, en haar stem zegt lachend: ‘Kijk eens, ik heb mezelf wenkbrauwen getatoeëerd!’ Uit een zak haalt de man een kleine hengel en zet hem in elkaar, haalt het aas uit een doosje en prikt het aan de haak. Hij gooit zijn hengel uit in de vijver, terwijl het wilde gras hem de illusie geeft dat het hem beschermt. En ik, waar ben ik terwijl ik hem bespied? Waarheen word ik weerkaatst?
Op een strand, in Griekenland: alweer zo’n vermoeiende reis die we ons dankzij een samenwerkingsverband met een tijdschrift hadden kunnen veroorloven: de mistral drukte op de borst van de kinderen, de rotsen deden hun benen bloeden. Toen, op een dag, op een strand vol barse bomen, had mijn dochter gezegd dat de bladeren ‘hete pap’ waren. Ze sprak het uit als één woord, ik denk zonder de h. De door de tamarisken afgeschudde bladeren dwarrelden urenlang in plukken naar beneden. Ze vormden de eindeloze brandstof die dat altijddurende spel gaande hield, en die dag bleek de meest draaglijke van de hele zomer. Kijk, ook daar had de sluier van de fictie zich geopend: zo gaf je de wereld een naam, zo ervoer je de kloof tussen de naam die we gewend zijn de dingen te geven en de eerste indruk die ze bij ons opwekken. Daarbuiten was de wereld een plek van wrede gemeenplaatsen, van mensen die het bestaande al konden benoemen, en niet alleen dat, om respect af te dwingen veinsden ze ook het vanzelfsprekende daarvan: ‘Natuurlijk, waar zie je mij voor aan’!
De wereld scheurde steeds minder ver open, en steeds moeizamer.
Op de Wikipedia-pagina over het Ueno park, die ik die ochtend met een half oog had doorgenomen, uit een soort automatisme of uit plichtsbesef, stond dat ze, toen ze het Museum voor westerse kunst in het Ueno-park openden, in de tweede helft van de negentiende eeuw, het woord museum hebben moeten verzinnen om er het westerse concept mee te vatten. Dat vind ik moeilijk te geloven, maar wat dan weer wél vaststaat is dat de esthetica, ondanks de overvloedige productie van Japanse kunst, zich pas aan het einde van de negentiende eeuw tot een formele discipline heeft ontwikkeld, waarbij concepten van schoonheid, zoals yūgen, het diep mysterieuze, of shibusa: een mengeling van ruwheid en verfijning, werden vastgelegd. Ergens diep in mij doemt het beeld op van mezelf als klein meisje, dat ‘ruw! ruw!’ roept, in de veronderstelling dat het een belediging is, en ik weet nog dat ik met dat hoogstpersoonlijk bijvoeglijk naamwoord verwees naar het onafgewerkte muurtje op het balkon van een slaapkamer, dat mijn dijen openschuurde.
Ingeborg Bachmann zegt dat je, zolang je een tijdlang op een bepaalde plek bent, in te veel gedaantes (...) rondloopt en je steeds minder recht hebt je op jezelf te beroepen.
En waar was ik, tot gisteravond? Waar is de schriftelijke verantwoording aan mezelf voor deze langdurige afwezigheid? Nee, dat is niet waar. In flitsen, als een vuurtoren, ben ik soms weer opgedoken in mijn hart: nu komt het me voor dat mijn dochter me in het holst van de nacht heeft wakkergeschud vanwege een droom. Er was een beul, in haar droom, en een rij kleine meisjes. De beul vroeg de meisjes: ‘Hoe heet je?’ En als de naam van het meisje raar was, hakte hij haar hoofd eraf en voerde het aan de zwijnen. De droom is geëindigd toen haar hoofd is gevallen: ze heeft het nog net kunnen zien.
Voor zulke visioenen dacht ik dat we leefden, en later, ’s nachts, ben ik weer in mijn nest gekropen en heb ik mijn bewustzijn langzaam in de vergetelheid gedompeld.
Dat en nog andere dingen door elkaar ben ik aan het denken, helder en verward, terwijl ik de visser achter me heb gelaten en opnieuw de brug oversteek. En boven op de brug, met zijn touwen die glanzen en in de hemel lijken te verdwijnen, ontmoet ik een van mijn personages: het is een vrouw in een vaalblauwe plooirok, een vrouw die in haar hele leven nog nooit een sigaret heeft gerookt. Ik weet – omdat ik haar heb bedacht – dat ze een onverklaarbare drang voelt om haar honger te stillen door een superlange sigaret op te roken, misschien wel twintig of dertig centimeter lang, met diepe halen, een sigaret die speciaal voor haar is uitgevonden, die gelijk met de dag opbrandt, en ondertussen wil ze genieten van het roerloze beeld van de begraafplaats van Yanaka, die heimelijk ligt te ronken.
Terwijl ik het pad in omgekeerde richting af loop, dringt op een flauwe helling de geur van gefrituurd deeg tot me door, die uit de kletsnatte steegjes van de stad opstijgt: de eerste echte prikkel sinds ik mezelf ben kwijtgeraakt.
Wanneer mijn voeten al lijken te zwemmen, om mijn geest bij te houden die als een boot over het knekelhuis glijdt, zie ik, onder de boog bij de ingang, waar ik vol spanning op ze heb gewacht, de man met de baard en de twee kinderen met de vlotte, blonde pagekopjes.
‘Kinderen!’
‘Wij zijn geen kinderen,’ zegt mijn dochter, alsof onze geesten op afstand zijn uitgedeind en elkaar hebben geraakt: ‘Wij zijn vossen.’
Ze kijken me aan, zwaar aangeslagen, alsof ik was gestorven en uit de onderwereld ben teruggekeerd. Ik kijk hen aan en merk dat ze groter, ouder zijn geworden. Het voelt alsof we door jaren van een liefdevol, sereen gemis van elkaar worden gescheiden.
Ik vraag: ‘Hoe laat is het?’
‘Vijf over drie.’
‘Zo vroeg nog? En, vonden jullie de begraafplaats leuk?’
‘Ja... ja... eigenlijk hebben de kinderen bijna de hele tijd naar jou gezocht.’