[...] We wonen in een klein huis. Flavia, de angst en ik. Mannen hebben we niet. Die zijn allemaal vertrokken. Een voor een hebben we ze aan de kant geschoven, als winterkleding tijdens de zomerhitte. We hebben ons van hen bevrijd. Wij, de vrouwen in onze familie. ‘Vanaf nu slaapt hij rustig aan gene zijde, en ik in mijn bed,’ zei mijn oma. De moeder van mijn moeder. Zij bleef als eerste van ons in de familie bevrijd achter. Victoria was haar naam. Getrouwd met Marin: ingevallen wangen, bruin haar, een manke poot en losse handjes. Op een avond is hij omgekomen naast het spoor. De duivel mag weten of hij uit de trein is gesprongen of gevallen. Toen ze hem vonden, meurde hij naar verschaalde wijn en was zijn haar doorweekt van het bloed. Niemand kon zeggen wat hij op dat tijdstip in een trein deed, waar hij vandaan kwam. Al had iedereen zo zijn vermoedens. ‘Hij heeft er een grietje naast, anders was hij niet telkens van huis geweest,’ fluisterden ze. Oma deed alsof het haar niets kon schelen. ‘Hij gaat zijn gang maar,’ snoof ze, en ze sloeg haar ogen ten hemel, waar volgens haar alles geschiedde.
Daarna was mijn moeder aan de beurt om zich van mijn vader te ontdoen. Mijn vader had verfijnde handen, als een pianist. Daar had ze hem op uitgekozen. Op zijn handen. En op zijn benen, die identiek moesten zijn, zodat zij niet meer als Nina van de Kreupele bekend zou staan, ‘zoals de kinderen bij ons in de straat me nariepen’, vertelt ze, en ze wrijft met haar open hand over haar gezicht om alle sporen, of wat er nog van over was, wie weet hoe, bij elkaar te vegen. Op een dag holde mijn vader de trap af en verdween. Hij droeg een winterjas en een bontmuts met oorflappen, die boven op zijn hoofd aan elkaar geknoopt zaten, en in zijn hand een koffer. Hij leek terneergeslagen. Dat was hij vast ook, maar op dat moment viel het bijzonder op.
Ik ben na een paar jaar huwelijk van Vlad gescheiden. Ik had hem op klaarlichte dag leren kennen op de Strada Ciurea. Ik kwam net uit de Mega Image met een enorme tas sinaasappels, die het in het perkje vlak voor de ingang naar de supermarkt begaf. Na hun bevrijding rolden de vruchten alle kanten op en kwamen in de goot tot stilstand. Ik zag hem haastig toesnellen, de zon in zijn rug, hij was lang, had mooie handen, het was heerlijk die op mijn huid te voelen, hoewel ik ze meestal zelf naar de juiste plek moest leiden. ‘Krijgen jullie ook eindelijk eens kinderen, zodat ik er nog plezier van heb?’ mekkerde mijn moeder tegen ons. Doen we, doen we, antwoordde ik in mijn hoofd, waar mijn moeders geluk belangrijker was dan al het andere geluk ter wereld en als golven van twee meter hoog boven alles uit torende. Maar in de werkelijkheid schreeuwde ik, zo hard als ik kon: waarom bemoei je je in godsnaam altijd met mijn leven? Is het weleens bij je opgekomen dat ik misschien wel helemaal niets met kinderen heb?
Die dag heb ik mijn moeder aan het huilen gemaakt en later op diezelfde avond zei ik tegen Vlad dat ik een kind wilde. Hij glimlachte en liet zijn onderbroek op zijn enkels vallen. Toen het duidelijk werd dat ik zwanger was, moest ik ook huilen. Van vreugde, waarschijnlijk, hoewel ik het niet met zekerheid zou kunnen zeggen. Maar ik heb gehuild. En op Facebook schreef ik met vette letters op een roze, meisjesachtige achtergrond: Dora + Vlad + verrassing! Like, like, like, like, enzovoorts.
Op Facebook is het altijd zomer en liggen mensen schijnbaar voortdurend op het strand naar het oneindig uitgestrekte water te staren. En het water is kalm, zonder golven.
*
Ik heb geen sigaretten meer, dus zal ik het huis uit moeten.
‘Blijf je lang weg?’ polst Flavia.
‘Geen idee,’ antwoord ik, en ik draai de sleutel twee keer om in het slot. Ze kan vast niet wachten tot ik vertrek, zodat ze me niet meer hoeft te zien en die zware kistjes van haar kan uittrekken, die enkel geschikt zijn om als ze bang is tegen dingen aan te schoppen, en eindelijk blootvoets en alleen kan achterblijven met haar muziek op vol volume.
Eenmaal buiten besluit ik een rondje door de wijk te lopen, niet alleen om mijn eigen flat, waar haast niets te zien is, maar verder richting het stadion, waar ik vroeger vaak kwam met mijn dochter in de kinderwagen. Ik heb een gele jurk met driekwartsmouwen aan en maak een selfie bij de ingang naar het park. Nog geen kwartier later krijg ik vlak achter elkaar twee vriendschapsverzoeken, van twee NAVO-militairen. Onze mannen geven geen kik.
Ik weet nog hoe ik in de eerste maanden na de bevalling de kinderwagen pakte en ermee over straat slenterde. Aanvankelijk hield ik mijn blik strak op het slapende kind gericht om niets te missen van de momenten waarop ze wakker werd, glimlachte of slaperig en ongericht uit haar ogen keek. Later, naarmate we meer aan elkaar gewend begonnen te raken, keek ik vaker om me heen naar de standaard rijtjeshuizen met een bovenverdieping en dikke muren, sommige met lethargische katten op het stoepje, andere met kersenbomen en weelderige hortensia’s en bijna allemaal met minstens een paar vierkante meter gazon, zodat je een plek had om naar buiten te gaan en een frisse neus te halen of te roken.
Hoe dieper ik de wijk in kom nadat ik het park links heb laten liggen en richting de grote weg loop waar de trolleybussen rijden en die dit stadsdeel in tweeën klieft, hoe meer ik de indruk krijg dat ik niet door de ruimte, maar door de tijd dwaal. Toen Flavia heel klein was, was dit spinnenweb van straten mijn hele wereld geworden. De enige waar ik aanspraak op kon maken.
Nu is het al voorbij het middaguur, de zon heeft aan kracht gewonnen en het licht wordt oneven en in cirkelachtige vormen over de stoep weerkaatst. De wijk voelt uitgestorven aan, opgewarmd in het lenteweer, en zo vouwt hij zich als een sinaasappel open in straten, plantsoenen en tuinen waar bijna woedend herinneringen uit gutsen. Opeens zijn al die jaren die ik verloren achtte, de jaren waarover ik met mijn moeder sprak en waarover ik zei: ‘Ik heb twee keer met mijn ogen geknipperd en ik weet niet waar ze zijn gebleven,’ weer hier, voor mijn neus.
Onder het lopen dringen de beelden zich als het ware uit de aarde op en pompen de straten vol met Flavia’s schaterlach of met het geluid van haar stepje of met de herrie van de wieltjes van haar poppenkinderwagen, die ze per se mee wilde als we de deur uit gingen.
Zolang een kind blijft groeien, zouden de straten waar zijn moeder komt ook moeten blijven uitdijen in aantal en in omvang, zodat er plek zou komen voor nieuwe herinneringen, die als sneeuw konden neerdwarrelen over de vorige, van toen niets in de omgeving er nog toe deed en het leven zelf zijn adem inhield om het kind in de kinderwagen niet wakker te maken.
Ik kom aan bij de Mega, de deuren klappen open, achter de kassa zit Geta, mijn buurvrouw met rood haar en grote boezem, ik glimlach naar haar, ze glimlacht naar mij, ik geef haar geld, Kent, zeg ik, ze geeft me een pakje, ze geeft me wisselgeld. ‘Wat een mooie jurk heb je aan!’ zegt ze. ‘Oh, die heb ik al jaren,’ antwoord ik, en ik moet weer denken aan de twee militairen en met hen in het achterhoofd verlaat ik de winkel, zoek naar mijn aansteker en steek een sigaret op. De rook stijgt naar mijn hoofd, daar wordt iets verdoofd en het doet minder zeer. Ik zou zelf ook niet kunnen zeggen wat er pijn doet, maar alleen dat het zwaar aanvoelt, als een tas met haast afgescheurde handvatten die ik met me mee moet slepen. Alsof ik een heel arsenaal meezeul.
Ik keer om richting huis. Onderweg – twee forsythiastruiken, een uitgemergelde kat, een vrouw die daslook verkoopt, drie auto’s, eentje met een gebarsten voorruit, een flat, nog een flat, een pas geverfde schutting waarop een kraai moeizaam zijn vleugels uitschudt. Ik huiver alsof ik door een kwade gedachte word bestookt. Ik houd niet van vogels, ik houd niet van hun gestoorde, steelse oogopslag, die glazige ogen aan weerszijden van hun kop, ik ben bang voor hun snavel en voor hun klauwen die bedoeld zijn om te grijpen, rukken, verscheuren, verwonden. Als ik aan vogels denk, zie ik bloed voor me. Ik neem het laatste trekje. Ik rook behoorlijk veel. Als het me zou lukken te stoppen, zou ik me vast beter voelen, zelfverzekerder, maar ook eenzamer. Eenzaamheid heeft een bittere kotssmaak en visgeur.
Het was april, Mircea had me gedumpt en mijn moeder had viskuit gekocht. Ik keek naar haar hoe ze voor de wijd open koelkast stond en glimlachte alsof ze naar een kledingkast vol jurken keek. Ik riep haar in gedachten, stemloos, en ik hoopte dat de onzichtbare draad die dochters aan hun moeder bindt ook in haar binnenste zou beginnen te trillen en ze zich naar me om zou draaien om me te omhelzen en te aaien en te zeggen dat het wel weer overging. Ik brulde geruisloos, terwijl ik op mijn lip beet en met mijn vingers friemelde, zolang zij de boodschappen inruimde en plannen smeedde voor het avondeten. Ik had willen schreeuwen dat het leeg voelt en dat de leegte brandt en pijn doet, maar mijn moeder geloofde niet in dat soort pijn. ‘Neem maar een paracetamol als je pijn hebt,’ zei ze altijd. Die dag trok ik de keukendeur achter me dicht, liep naar de badkamer en nam een heel doosje in. Ik was al achttien, dus bracht de ambulance me naar een ziekenhuis voor volwassenen. Die hele eerste avond heb ik gehuild en overgegeven.
Ik steek nog een sigaret op. Ik houd me eraan vast als aan een belofte. Dat het goed komt. Zolang ik de rook inhaleer, geloof ik dat de dingen niet eeuwig zo kunnen blijven, zonder te veranderen, zonder dat er iets werkelijk belangrijks gebeurt. Het kan toch niet zo zijn dat je een leven leidt waarin niets noemenswaardigs voorvalt. In feite kan dat wel, maar wie wil zo’n leven? Daarom maken we een profiel aan op sociale media. Zolang we over onszelf schrijven, lijken de dingen beter. Zelfs de slechte dingen lijken goed.
Ik heb geen idee hoe mijn moeder het heeft gered zonder internet. Ze had buurvrouwen en in die tijd was geluk maar klein en deed het er niet zo toe. Wat er wel toe deed: eten. Mijn moeder stommelde op zoek naar een kopje suiker of olie langs de buren in de flat en kieperde haar zak met problemen daar, in andermans keuken, leeg. Zolang zij bij de buren was, lag mijn vader te knikkebollen op de bank. Toen ik trouwde, gaf mijn moeder de bank aan mij. Voor zichzelf kocht ze een nieuwe. ‘Een kleine groene, zodat er genoeg ruimte over blijft om mijn kont te keren.’ Ik wist niet eens dat ze van groen hield.
Altijd als ze over zichzelf praat, praat mijn moeder in de verleden tijd. Zij die ze nu is, of zij die ooit zal zijn, bestaan niet. Mijn moeder was alleen zichzelf voordat ze moeder en grootmoeder werd. Haar avonden brengt ze door op haar nieuwe bank voor de televisie. Tijdens de pandemie heb ik haar een Netflixabonnement cadeau gedaan voor haar verjaardag. ‘Wat wil je hebben?’ vroeg ik. ‘Kies jij maar wat,’ antwoordde ze verveeld.
Ze zit uren achtereen films te kijken en vertelt me hoe ze zich voorstelt dat we ze samen kijken. ‘Kom toch ook eens langs,’ vraagt ze dan. Als ik de trap in haar flat op loop, zie ik mijn vader daar weer naar beneden rennen en mijn moeder in haar kamerjas en op haar pantoffels achter hem aan hollen. Dat heb ik haar ook verteld, maar ze hield het op een afwijzend armgebaar en zei dat het geen zin heeft om de doden op te graven. Maar mijn vader is niet dood. Hij is alleen bij ons weggegaan en hertrouwd met Loredana, ook wel Lori genoemd.
Hoofdstuk 2
Sinds de pandemie is het aantal vriendschapsverzoeken op Facebook toegenomen. Vooral van mannen. Ze zullen wel bang zijn geworden, want mannen worden snel bang. Ik accepteer een verzoek nooit zomaar. Eerst kijk ik naar hun foto’s, opleiding, vrienden, en er moeten tenminste een paar gemeenschappelijke kennissen tussen zitten. Dat geeft me een gevoel van veiligheid. Zoals op feestjes op de middelbare school, toen ik per se moest weten wie er nog meer kwamen, voordat ik kon beslissen of ik wel of niet ging.
Zo heb ik Toma ontmoet. Er staat dat hij in Brașov woont en dat hij geneeskunde heeft gestudeerd en het feit dat het zijn beroep is om de dood te verslaan maakt hem sexy, zoals elk mannetjesdier dat bereid is te vechten. Op zijn profielfoto draagt hij een lichtblauw overhemd en glimlacht hij zelfverzekerd. We hebben slechts twee gemeenschappelijke vrienden, maar omdat hij dokter is, heb ik bij wijze van uitzondering zijn vriendschapsverzoek geaccepteerd. Maar nu zwijgen we, hij en ik allebei, omdat we geen idee hebben wat er verder nog te zeggen is, en misschien valt er ook niets meer te zeggen.
Op de televisie wordt een reclame getoond van een of andere bank. Een jong meisje in een witte jurk fietst rond en alle omstanders staren haar na. Ze lijkt net een personage uit een musical en ik verwacht dat ze zo gaat zingen. Maar nee. Het verhaal eindigt met een ambtenaar die haar de hand schudt en een enthousiaste voice-over die iets zegt over hypotheekkrediet. ‘Luister, Dora, als je eenmaal gaat trouwen, zorg dan dat hij een vaste baan heeft, een woning, al is het maar een studio, hoewel een tweekamerappartement natuurlijk nog beter is, zodat het kind een eigen kamer krijgt.’
Mijn moeders stem klinkt overal doorheen, vult de spleten in mijn geest, bereikt zelfs die plekken waar niets anders meer bij past. Ik hoor haar de hele tijd. Als mijn moeder er niet meer is, zal haar stem in mij voortleven en zal ik met haar beginnen te praten, in afwachting van het moment dat Flavia wat ouder is, tot ik ook verdwijn en de stem aan haar doorgeef.
In de winter waarin ze stierf, toen ze in de tuin op haar knieën was gevallen en zich met haar vingers aan de schutting van ijzerdraad had vastgeklampt, terwijl haar witte haar vanonder haar hoofddoek uit piekte, heeft mijn grootmoeder Victoria haar stem aan mijn moeder nagelaten. Dat is onze manier, van vrouwen, om eeuwig te leven. Mannen geven hun naam door. (...)