Stremming.
Zelfmoord door verwurging is betrekkelijk zeldzaam. De strop wordt in de regel meerdere malen om de nek gewikkeld en soms bevindt zich eronder een zacht voorwerp. Door de prikkeling van de nervus vagus en het afknellen van de halsslagaders tijdens de wurging wordt de bloedstroom naar de hersenen belemmerd en worden de luchtwegen afgesloten. Maar gewoonlijk wordt niet het gehele strottenhoofd afgesloten en daarom duurt het overlijdensproces langer dan bij verstikking door ophanging, als het tenminste niet enkel blijft bij verlies van bewustzijn en het losraken van de strop.
Zelfmoord door ophanging daarentegen is in Tsjechië al sinds jaar en dag de favoriete methode. In het bijzonder bij mannen, ongeveer 61 van de 100 hangen zichzelf op, waar dat bij vrouwen rond de 40 van de 100 ligt.
Als je niet de mazzel hebt dat je nek breekt treedt de dood na een minuut of tien in. Deze zelfmoordmethode heeft grote kans van slagen, maar als je wordt gered is hersenletsel erg waarschijnlijk.
Ik was verbaasd dat het aanbod aan varianten van ophanging groter is dan je zou verwachten. Een zekere professor kwam in de negentiende eeuw tot 261 verschillende posities waarin de zelfmoordenaar zich kan verhangen. In 168 gevallen steunden de voeten op de vloer, 42 maal rustte het lichaam op de knieën, in 22 gevallen lag de zelfmoordenaar op de grond, bij 19 posities zat deze en de 3 overige vonden plaats op de hurken. Logischerwijs wordt touw het vaakst gebruikt, daarnaast ook de stropdas, zakdoek, verknipt ondergoed, veters, jarretels, ceinturen, elektrisch snoer en de riem.
Strop. Dat woord zal ik nooit meer kunnen uitspreken.
Af en toe denk ik aan de vastberadenheid, de onwil om te leven of beter gezegd de wil om niet te leven van de opgehangenen die op hun hurken gevonden worden.
Zoefffffff.
‘Maar weten jullie waarom ik hier vandaag werkelijk ben?’ zegt de man in het witte overhemd die onder het podium voorin de sporthal staat.
‘Waarom?’ vraagt de vrouw in de gele jurk die naast hem staat. Zij is zijn echtgenote, maar het tweetal voert voor ons een dialoog op tussen een mentor (hij) en het publiek (zij), omdat je het met het publiek (wij) nooit zeker weet.
‘Deze hele sessie moet jullie inspireren om moed te vinden!’
‘Moed waarvoor?’ verheft de vrouw in de gele jurk haar stem. Naast me steekt Madla heel haar vuist in haar mond.
‘De moed om echt te gaan leven!’ roept de man in het witte overhemd uit. Dan volgt een moment dat zich het beste laat omschrijven als catharsis waarbij van het daadwerkelijke publiek een opgewonden reactie wordt verwacht. Ik kijk rond naar de anderen in de halve cirkel van stoelen, twee derde bestaat wederom uit vrouwen. Niemand reageert en dus neemt de vrouw in de gele jurk opnieuw het voortouw en klapt. En wij klappen dus ook.
‘Hebben jullie weleens gehoord van de Hawaïaanse techniek Ho’oponopono?’ vraagt de man in het witte overhemd. Stilte. ‘Voordat ik jullie iets vertel over het ontstaan van deze techniek, vertel ik jullie de essentie ervan. Het allerbelangrijkste! Zijn jullie er klaar voor?’
‘Ja!’ bibbert de vrouw in de gele jurk.
‘Luister nu goed. Echt heel goed luisteren,’ zegt hij langzaam, ‘dit is het allerbelangrijkste wat jullie vandaag zullen horen. Het is precies datgene wat jullie leven kan veranderen.’
Iedereen zwijgt, we wachten gespannen af, wij willen ons leven veranderen. ‘Ik hou van je,’ zegt de man in het witte overhemd met zijn blik gericht op mevrouw Starostníková. ‘Het spijt me,’ zegt hij vervolgens en hij kijkt naar Boháčková. ‘Vergeef me alsjeblieft,’ met een knikje naar Boháček. ‘Dankjewel,’ terwijl hij zijn blik op Madla laat rusten die haar vuist een stukje uit haar mondholte trekt.
Er volgt weer een korte stilte. Gehoest. Gedraai. Starostníková zit aan haar onderkin te plukken. De vrouw in de gele jurk oogt als een cryptogaam.
‘Er is toch niets bijzonders aan deze zinnen? Jullie gebruiken ze toch bijna dagelijks?’ zegt de man in het witte overhemd.
‘Nou en of!’ roept de vrouw in de gele jurk.
‘Maar deze vier zinnen, deze ogenschijnlijk doodnormale zinnen kunnen bijdragen aan het zuiveren van ons onderbewustzijn. Ze kunnen verborgen conditioneringen oplossen die ons beheersen en ons ervan weerhouden onze taak hier op deze wereld te volbrengen. En ook van het vervullen van onze wensen. Dankzij deze vier zinnen kunnen we de zogenaamde nulstaat bereiken, een staat waarin niets bestaat en alles mogelijk is. In die staat bestaan geen gedachten, woorden, herinneringen, geen overtuigingen. Gewoon niets. Het is een staat van leegte, een staat die mensen al eeuwen-, decennialang op allerlei manieren proberen te bereiken.’
De man in het witte overhemd probeert het te laten lijken alsof hij improviseert, maar je kunt merken dat hij prima weet wat hij zegt, hij doet dit waarschijnlijk vaker. ‘Weten jullie wat de nulstaat is? Nee? Een staat van pure liefde, onvoorwaardelijke liefde. Wij allemaal hier hebben een filter waardoor we de wereld waarnemen, maar dat filter zit vol stof. Jullie snappen wat ik bedoel. Overtuigingen, illusies, herinneringen, geconditioneerde gedragspatronen waarvan we ons moeten ontdoen. Onszelf ervan zuiveren. En als we onszelf blijven zuiveren komen we terecht in een ruimte die je een wereld zonder grenzen zou kunnen noemen…’ Madla begint zachtjes de tune van Spel zonder grenzen te neuriën. ‘...vind je je ware zelf, bevrijd je jezelf van negatieve energie en kunnen er zo uitsluitend zuivere gedachten door je heen stromen. Waarom juist die vier zinnen dan? Ik hou van je. Het spijt me. Alsjeblieft, vergeef me. Dankjewel. Omdat we een puinhoop zijn van negativiteit en emotionele pijn! Die ons uit balans brengen! Ziektes! Alleen door het proces van boeten, vergeving en een daarop volgende transformatie kunnen we hiervan loskomen. Dat is Ho’oponopono.’
De man in het witte overhemd vertelt dat we door de woorden ‘Ik hou van je’ in verbinding komen met de schepper, de essentie is alles lief te hebben, zelfs je overgewicht, zelfs die idiote gedachten die onwillekeurig opkomen, we zeggen gewoon tegen ze: ‘Ik hou van jullie, lieve gedachten, ik hou van je, overgewicht.’ De man in het witte overhemd zegt dat we met de woorden ‘het spijt me’ erkennen dat er in ons systeem een virus terecht is gekomen, we smeken de schepper niet om ons te vergeven, maar om ons te helpen onszelf te vergeven.
De man in het witte overhemd zegt dat als we om vergeving vragen, we tevens vragen om een transmutatie van negatieve energie in licht, we vragen om een transformatie van ons onderbewustzijn in leegte, zodat we ons ware zelf kunnen ontdekken, want die kun je alleen vinden in de nulstaat. Wanneer we ‘dankjewel’ zeggen, vertelt de man in het witte overhemd, geven we daarmee uitdrukking aan onze dankbaarheid naar de schepper en het geloof in onze loutering. De man in het witte overhemd zegt dat Ho’oponopono geen levensconcept is waarbij je aan een loket je kant-en-klare maaltijd oppikt, het moge duidelijk zijn: de schepper is geen bediende. Het betekent zuiveren, zuiveren en nog eens zuiveren, wegwissen, ons eigen Shangri-la vinden, zuiveren, wegwissen, zuiveren.
‘Denk je niet dat laxeermiddel sneller is?’ zegt Madla, zich naar me toe buigend.
‘Wat denk je wat Shangri-la is,’ zeg ik.
‘Maak me alsjeblieft dood,’ fluistert Madla nog. ‘Dan bedank ik je, echt waar.’
De man in het witte overhemd zegt dat we daar nu gezellig over gaan zingen, dat wordt namelijk door mensen over de hele wereld gedaan en misschien begrijpen we daardoor hoe louterend het proces is. De vrouw in de gele jurk haalt een gitaarkoffer. Madla steekt haar vuist weer langzaam in haar mond.
De man in het witte overhemd speelt op de gitaar en samen met de vrouw in de gele jurk zingen ze steeds opnieuw die vier zinnen, tot ze bij het refrein komen (ho’oponopono, ho’oponopono enz.) en aanmoedigend zoeken ze oogcontact met het publiek (wij), zodat we mee gaan doen.
Ik kijk naar de inwoners van Mršina in de halve kring. Ik kijk naar hen die met gesloten ogen glimlachen, naar hen bij wie de tranen over de wangen lopen, ik kijk naar hen die tamelijk ongeïnteresseerd voor zich uit staren, naar hen die zonder gêne zingen en naar hen die aarzelend invallen, ik kijk naar Bartáková, die het vuil van onder haar nagels peutert. Maar! Op dat ogenblik, op het Hawaïaanse ritme van het lied over liefhebben, vergeven, zich verontschuldigen en bedanken, op het ritme van het lied over het zoeken naar de zin van het leven, het lied dat ons zuivert, stormt een terrorist de sporthal binnen. Hij rent eerst op Bartáková af en hakt met een kapmes haar hand eraf, de hand waarvan ze het vuil achter de nagels vandaan had gepeuterd. Dan rent hij naar Starostníková en steekt een haak in haar onderkin. Het bloed spat op het witte overhemd van de man in het witte overhemd, maar hij blijft maar tokkelen op zijn gitaar, zijn glimlach is alleen wat bevroren. Er rennen meer terroristen naar binnen, ze zijn met minstens tien, twee van hen dragen een bomvest. Eventjes stoppen ze, luisteren aandachtig, beginnen te wiegen op het ritme en neuriën mee met de man in het witte overhemd en de vrouw in de gele jurk. Dan worden zij zich bewust van hun ware zelf, hun eigen zin van het leven, ze danken hun schepper en bevelen ons om op de grond te gaan liggen. Ze schreeuwen, zwaaien met hun wapens, lossen een paar schoten, we liggen allemaal te jammeren, we werpen elkaar angstige blikken toe, we zijn bang om dood te gaan. Hier en nu. We komen niet meer thuis. We sterven hier. Zo. Eindigt. Het. En op dat moment proberen we in gedachten te onderhandelen, want op dat moment weten we ook wat er echt toe doet. Bartáková weet bijvoorbeeld dat een hand ertoe doet, tot nu toe heeft ze daar nooit bij stilgestaan. We weten plotseling allemaal welke dingen belangrijk zijn en welke minder belangrijk, iedereen wil op een andere plek zijn, iedereen heeft die concrete plek in zijn hoofd, iedereen heeft concrete personen op die concrete plek in zijn hoofd. Dan geven de terroristen de man in het witte overhemd een klap met de gitaar op zijn hoofd en smeren ’m, ze laten ons leven, want ze hebben in de gaten dat we ons in dit dorp gevaarlijk dicht bij de nulstaat bevinden.
We leven allemaal dus nog, weliswaar met wat posttraumatische stress en bedplassen, maar we voelen ons allemaal geïnspireerd, na deze gebeurtenis leven we eigenlijk pas echt. Een geweldig jaar, twee jaar. We hebben lief, verontschuldigen ons, vragen om vergeving, bedanken.
En dan, twee, drie jaar later... we vertellen het verhaal over die keer in Mršina toen terroristen de sportzaal binnenvielen tijdens een cursus Ho’oponopono. We vertellen er de rest van ons leven over tegen een heleboel mensen, want het was echt een schokkende gebeurtenis, we vertellen erover tijdens de kerstborrel onder het genot van een glaasje sekt. En dan naar huis, thuis op de computer een half in mekaar geflanste motivatiebrief en twintig tabbladen met vacatures op Indeed, want je huidige baan wordt een sleur en er zijn geen groeimogelijkheden, een radeloze blik in de volle koelkast, vijf chats met leuke gasten op Messenger want iedereen kan de ware zijn, maar wie is het? wie o wie??, nog een kring erbij van een mok op het tafelblad – hoe vaak moet ik zeggen dat je een onderzetter moet gebruiken!, vetrollen kneden voor de spiegel in de badkamer, vanaf morgen vreet ik niks meer!, voor het slapen een laatste xx en ik mis je en een verdrietige smiley en voordat de lamp uitgaat ook een kusje voor jou die naast me ligt en moet je horen!, de boter is weer duurder geworden, het is toch niet te geloven!
Kedeng kedeng.
In plaats van een raam de badkamerdeur op een kier. Papa staat voor de spiegel, z’n scheermes spoelt hij in de volle wastafel en hij neuriet ‘Our House’ van Crosby, Stills en Nash. Vroeger zag ik m’n pa als een sequoia. De grootste ter wereld. Als Hyperion, een boom van wel 116 meter. Maar na de dood van Madla zakte hij weg in de aarde. Zijn schors werd grijs, zijn takken zijn gaan hangen en ik kon in geen enkele bomengids een waardige boom meer vinden om m’n pa naar te vernoemen.
Minidoosje, minidoosje.
Minidoosje, fluisteren de treinwielen, ze fluisteren als een valse ork, ze giechelen erbij, ze fluisteren als ik vanaf de heuvel naar het kerkhof beneden kijk. Pluisjes dwarrelen langs.
De populieren sneeuwen en Madla’s kist is zo bizar klein, dat ik mijn ogen er niet vanaf kan houden. Zachtjes zeg ik tegen Adam dat ze er toch nooit in kan passen, Adam legt zijn vingers op mijn lippen omdat ik iets te hard praat. Maar ik heb gelijk, ze ligt daar óf geknakt of in elkaar gerold. En hoe langer de heiligaard praat, hoe kleiner die houten kist wordt, misschien ligt Madla er helemaal niet in! De heiligaard verheft zijn stem iets, want daarboven achter de kerk komt mijn trein voorbij. Ik draai mijn hoofd naar de heuvel toe en stel me voor dat ik in de trein zit en er vandoor suis, ik ben onderweg, niet hier, ik ben onderweg, wat is het doel, misschien is de reis het doel, ’t is bekend, ’t is allang bekend, er wordt zelfs over gezongen. En als ze het lichaam van Madla in het gat in de grond stoppen is die houten kist niet meer dan zo’n juweliersdoosje, een doosje van een pietepeuterig klein ringetje, een doosje dat gemakkelijk in je hand past en dat je dan in je mouw laat verdwijnen. Als een goocheltruc. Abracadabra.
Ik klop de pluisjes van mijn kleren.
Minidoosje, minidoosje, minidoosje, fluisteren de wielen. De trein treuzelt en schokt. We waden door de witte sneeuwverstuiving.
Kedeng.
Mijn gedachten zijn de hele tijd bij Madla. Blinde sporen. Een tunnel zonder einde. Een lege bladzijde in een boek.
Zzzoefffff.
Soms wanneer meneer Rochester een nieuw meubelstuk naar de winkel brengt dat hij net heeft afgemaakt blijft hij er nog even bij staan en bekijkt het vanuit verschillende hoeken, bij eentje stopt hij dan en hij draait zich half naar me om en ik denk dat hij dan wil vragen wat ik ervan vind en misschien wil hij het eerder vragen om maar wat te zeggen dan dat hij echt wil weten wat ik vind. Hij heeft het maar één keer gevraagd. ‘Wat vindt u ervan?’, waarop hij meteen besefte dat ik niks op te merken had en hij voegde eraan toe: ‘Het ziet er niet slecht uit, hè?’ en ik schudde mijn hoofd, inderdaad, het ziet er niet slecht uit en misschien heb ik wat geglimlacht toen ik dichter bij die commode waagde te komen om over de randen te strelen.
‘Je bent niet de makkelijkste,’ zei hij en hij streelde ook over de commode. Langzaam gleed hij met zijn hand over het oppervlak en gaf er toen een tik op.
Ik ben de commode en meneer Ročestr streelt mijn rug. Van boven naar beneden. En geeft dan een tik.
Verrast kijkt hij me aan wanneer ik als een stomme puber giechel en rood word. Ik schud mijn hoofd weg, alsof ik dat ongemakkelijke moment uit mijn oren wil slaan. Hij moet lachen.
Ik zou hem een knuffel willen geven.