Toen ik de eerste had gebouwd, dacht ik een meesterwerk te hebben geschapen. Zoals een schilder de laatste toetsen op het inaugurele canvas van zijn carrière aanbrengt, dat hij met dezelfde vurigheid zal verstoten waarmee hij het in eerste instantie heeft omarmd. Ik heb hem naar mijn evenbeeld en gelijkenis gemaakt en toen ik voor de eerste keer leven in zijn ogen zag, was het alsof ik in de spiegel keek. Alleen de asynchrone reflectie verraadde mijn vergissing. Ik had me niet ingehouden en hem aardig wat meegegeven: kracht, behendigheid, strijdlust, een buitengewoon strategisch inzicht. En toch had ik hem in slechts tien minuten met de grond gelijk gemaakt. Het leek alsof ik met een scheel en ziek kind vocht. Ik walgde van hem. Van mezelf.
Bij het bouwen van de tweede dacht ik aan alle fouten die ik bij de eerste had begaan. Ik maakte hem behendiger, sterker en bovenal wreder. Ik wilde dat hij totaal niet bang was om me pijn te doen, zonder scrupules.
Het is niet makkelijk de eigenschappen te determineren die een mens tot een buitengewoon goede strijder maken. De bouw is wellicht het minst belangrijke aspect. De slag wordt in het hoofd beslist. Een strijder die niet in staat is om zijn tegenstander nog voor hij de eerste klap uitdeelt volkomen te doorzien, is blind. Die is gedoemd te verliezen. Zo niet dat gevecht, dan een ander. Hij zal niet altijd winnen. En ik win altijd.
Toen ik begon te vechten, voorspelden ze me een toekomst van kosmische proporties. Ik keek verder. Ik keek zwaarmoediger. Ik wist dat ik was voorbestemd om al mijn gevechten te winnen. Mijn zorg was: en dan? Als ik ze allemaal heb verslagen, wat kan ik als strijder dan nog nastreven? De anderen zagen de top van de berg bezaaid met lichamen en overwinningen; ik zag een meedogenloze woestijn die zich rondom me uitstrekte tot in het oneindige. De enige uitweg was mijn eigen tegenstanders te maken.
De tweede hield het maar iets langer uit dan de eerste. Desondanks was het een opmerkelijk wezen, voor zolang het duurde. Bloeddorstig, bedreven, ongelofelijk sterk. En toch heeft hij me geen enkele keer geraakt. Hij leek een dronken marionet die de weg naar huis zocht. Ik had medelijden. Ik walgde.
Twee jaar lang bouwde ik mislukking na mislukking. Ik kwam niet verder dan dat ze me schramden, en dan nog alleen omdat ik het liet gebeuren. Ik wilde ze niet louter verslaan. Ik vernederde ze. Ik verwoestte ze. Wat er uiteindelijk overbleef van het duel was een hoopje wrakstukken. Die machines, zo perfect, zo onmenselijk, stuk voor stuk in staat een willekeurige strijder die ze tegenkwamen met gemak te verslaan, waren niet goed genoeg voor mij. Niks was goed genoeg. Niks zou ooit genoeg zijn.
Ik heb nooit een waardige tegenstander gevonden. Zelfs helemaal in het begin, ver voordat ik mijn huidige toppunt bereikte, slaagden mijn tegenstanders er slechts in me oppervlakkig te raken. Als dat gebeurde lachte ik. Dan voelde ik dat ik leefde. Er bestond dan toch een kans dat ik verslagen zou worden. Zelfs al was hij klein, ver weg, er was een kans. En de kans om verslagen te worden maakt het spel echt. Dat is hetgeen waar het in een verslaving om draait. Zonder is de tijd niets meer dan een dodenmars.
Op een avond kreeg ik een ingeving. Misschien was ik wel helemaal verkeerd bezig. Ik was altijd degene die hun eigenschappen en de manier waarop de machines vochten programmeerde. Wat als ik het niet in me had ze adequaat genoeg te maken? Alsof ik, zonder het door te hebben, een blokkade in mij had die me ervan weerhield een machine te bouwen die me kon verslaan? En als ik het nu eens allemaal anders deed?
Ik bouwde een robot zonder aangeboren vaardigheden. Een grote, domme baby, maar wel een die kon leren. En belangrijker nog, met erfelijke cognitieve functies. Alles wat de ene robot leerde tijdens zijn korte bestaan werd doorgegeven aan de volgende. Alles behalve zijn identiteit, natuurlijk. Ik veronderstelde dat de traumatische ervaring van al die herhaaldelijke nederlagen hun vechtersvermogen niet ten goede zou komen.
De eerste kreeg er niet eens een reactie uit, de arme ziel. Mijn snelle, harde vuist daalde zo vaak op hem neer als ik maar wilde. Hij verdedigde zich niet, hij wist niet wat er gebeurde. Terwijl ik hem afranselde, zag ik eerst de schrik in zijn ogen, en vervolgens het onbegrip. Gebogen, verbijsterd.
Na een stuk of tien wilde ik bijna de handdoek in de ring gooien. Ze gaven helemaal niks aan elkaar door. Ze maakten niet eens de aanstalten zich te verdedigen. Steeds dezelfde verbazing als ik aanviel, hetzelfde onbegrip.
Ik gooide het over een andere boeg. Ik begon met ze te praten. Leerde ze vechten, behandelde ze als mijn eigen kinderen. Ik wijdde me volledig aan dit alleenstaande vaderschap, en – ik kan het niet ontkennen – met behoorlijk wat affectie. Als ik mijn geduld verloor omdat een van hen niet volgens schema vooruitgang boekte, dan vernietigde ik hem. En dan bouwde ik een andere. Maar nu hoefde ik niet meer bij nul te beginnen.
Op een gegeven moment maakten ze opmerkelijke en onverwachte vorderingen. Ze leerden niet alleen, maar improviseerden nu ook. Ze werden steeds minder machine en meer mens. En er een eind aan maken werd steeds pijnlijker. Maar de uitbarstingen die voortkwamen uit mijn ongeduld voor perfectie kon ik niet beteugelen. En zij, verrast door het onverwachte geweld, probeerden zich te verdedigen. Ze probeerden te ontsnappen, gingen in de tegenaanval. Afhankelijk van mijn razernij hielden sommige het zelfs zo’n tien minuten vol. En hoe langer ze het uithielden, hoe furieuzer en agressiever ik werd natuurlijk. Maar de uitkomst bleef altijd dezelfde. Mijn pijnlijke handen op mijn benen, hun lichaam in stukken voor me, een vreselijke waaier aan tegenstrijdige gevoelens. De verleiding om op te geven en het gevoel steeds dichterbij te zijn.
Twee jaar zijn in een mum van tijd verstreken. Twee jaar in volledige afzondering. De wereld daarbuiten had kunnen vergaan en ik zou het niet eens hebben gemerkt. Ik weet niet of we in oorlog zijn, of de economie weer bloeit of wegkwijnt, of we een middel tegen kanker hebben gevonden, of dat we juist weer bezwijken onder nieuwe, verschrikkelijke ziekten. Geen idee en het boeit me niet. De mensheid staat ver van me af en kan me weinig schelen. Ik ken al haar gebreken en zwakheden en de paar uitzonderlijke mensen die op mijn pad zijn gekomen waren uitzonderlijk door het contrast met deze misselijkmakende jaloerse kuddedieren.
Eerste verrassing: een voltreffer. Ik was niet moe of afgeleid. Hij trof me vol in mijn gezicht. En lachte. En ik met hem. Ze hadden me nog nooit zo getroffen. Eindelijk.
Tweede verrassing: een armklem waaruit ik alleen kon ontsnappen omdat ik ik ben.
Derde verrassing: een allereerste knock-out.
Ik stopte een paar dagen om na te denken. Ik had nog nooit zulke precieze en meedogenloze klappen gekregen. Alles wat ik had voorgedaan, was geïmplementeerd en fijntjes bijgesteld. In tegenstelling tot de eerste paar, die ik had geprogrammeerd met al mijn kennis, hadden deze zelf geleerd. Ze hadden met de beste strijder ter wereld getraind en in plaats van mijn stijl te kopiëren, verbeterden ze hem. Voor de eerste keer in mijn leven was ik bang.
Toen het moment eindelijk daar was, kende ik geen angst meer. Een vreemde rust daalde over me neer. Het leek alsof ik alles in slow motion zag: zijn stoten in mijn gezicht, mijn onvermogen om een gedegen reactie te produceren, mijn handen, eerst zo behendig, zwaar als nutteloze ankers, mijn benen die bogen onder de uitputting van de strijd, mijn hoofd dat tolde bij elke klap en probeerde in die misselijkmakende maalstroom een vast punt te vinden, mijn nederlaag, mijn ongekende en zo verlangde nederlaag, en hoe hij me van de grond tilde, me boven zijn hoofd hief alsof ik niets woog en me ruggelings tegen zijn knie smeet.
Ik voel mijn benen niet, denk ik. Ik zal nooit meer lopen. Hij heeft mijn ruggengraat gebroken. Ik zal nooit meer lopen. Als ik mijn ogen opendoe, zijn mijn benen los van mijn lichaam. Er is geen bloed, er liggen geen ingewanden over de vloer. Mijn open buik toont een berg slangen, metaal en knetterende draden waar vonken uit schieten. Er is geen bloed. Ik zal nooit meer lopen.