View Colofon
- "Barbari în Imperiul Roman" translated to RO by Nicoleta Iolanda Rus,
- "Bárbaros no Império Romano" translated to PT by Ana Cristino,
- "Bárbaros en el Imperio romano" translated to ES by Paula Caballero,
Barbaren in het Romeinse Rijk
Waarom kwam het Romeinse Rijk ten val? Over die vraag breken wij Europeanen ons al sinds het begin van onze geschiedenis het hoofd, waar bij we vaak ook reflecteren (soms expliciet, soms stilzwijgend) over de ge volgen van die gebeurtenis uit het verre verleden op ons heden. We waren onder de indruk van de monumentale overblijfselen van het oude Rome, groeiden op met de immateriële erfenis ervan, bewonderden de economi sche, technologische en culturele verworvenheden van het Romeinse Rijk; en we vroegen ons af hoe de westerse beschaving geëvolueerd zou zijn als de ineenstorting van dat Rijk geen invloed gehad zou hebben op individuele leefomstandigheden, en de complexiteit van de maatschappelijke organisa tie niet drastisch gereduceerd zou hebben. Generaties intellectuelen hebben gezocht naar de meest ‘waarachtige en diepgaande redenen van die cesuur’. Hoe kon het gebeuren dat een van de grootste en duurzaamste rijken uit de geschiedenis, dat eeuwenlang voor vrede en welvaart in de me diterrane wereld gezorgd had, en dat door een van zijn beroemdste burgers, de filosoof Plutarchus van Chaeronea, omschreven werd als ‘de mooiste van alle menselijke scheppingen’, met een solide bestuurlijk en militair ap paraat, een verfijnde cultuur, een gedegen technologische kennis, een hoge lijk gespecialiseerd sociaal en economisch leven dat gereguleerd werd door een coherent wettenstelsel, ten onder ging door toedoen van hordes half geciviliseerde, nauwelijks georganiseerde barbaren? Voor de Europese be schaving, die zichzelf als erfgenaam en voortzetting van Rome beschouwt, komt daar ook een meer verontrustende bedenking bij: hoe voorkomen we dat dit opnieuw gebeurt?
In zijn boek Der Fall Roms. Die Auflösung des römischen Reiches im Urteil der Nachwelt (De val van Rome. De ontbinding van het Romeinse Rijk gezien door de ogen van latere generaties) dat in 1984 verscheen, wijdde de Duitse historicus Alexander Demandt maar liefst 150 bladzijden aan een overzicht en classificatie van alle redenen die tot dan toe naar voren gescho ven waren om dit historische fenomeen te verklaren: van de opkomst van het christendom tot spanningen tussen de sociale klassen, van de uitput ting van natuurlijke hulpbronnen tot een gebrekkige werking van de staatsmachinerie. Tegen die achtergrond bleken de experts evenwel vooral van mening te verschillen over de rol die de barbaarse invallen gespeeld hebben in het proces: was dat een toevallige omstandigheid, die bij wijze van spreken de genadeslag gaf aan een staatsstructuur die al op de rand van de afgrond stond? Of was deze opeenvolging van traumatische gebeurte nissen de rechtstreekse oorzaak van de ineenstorting van de staatsinstellin gen en het territoriale bestuursapparaat, en dus de ondergang van het Rijk? In het besluit van zijn boek Het rijk der christenen (L’empire chrétien) uit 1947 verwierp de Franse geschiedkundige André Piganiol de theorieën vol gens welke de val van Rome te wijten was aan interne factoren. Hij stelde dat het Rijk een sterk en vitaal organisme was, dat uitsluitend te gronde ge richt werd door de steeds frequentere en verwoestendere barbaarse inval len. De befaamde laatste woorden van het boek luiden: ‘De Romeinse beschaving is geen natuurlijke dood gestorven. Ze werd vermoord.’ Toch laat Piganiol daarmee de hoofdvraag onbeantwoord: de Romeinen waren er eeuwenlang in geslaagd de barbaarse volkeren af te houden en op min of meer vreedzame wijze in het rijk te integreren, dankzij een combinatie van diplomatie, een gecontroleerde immigratiepolitiek, een open houding ten opzichte van handelscontacten, en het vertoon van militaire suprematie. Hoe kwam het dat dit evenwicht in de vierde eeuw verstoord raakte en Rome niet meer in staat was de druk op zijn grenzen het hoofd te bieden?
De migratiestromen in het oude Rome vormden het thema van een boek van Alessandro Barbero uit 2006, getiteld Barbari: immigrati, profughi, deportati nell’Impero Romano (Barbaren: migranten, vluchte lingen, gedeporteerden in het Romeinse Rijk). Barbero toonde aan dat im migratie een fenomeen van lange duur was, nauw gelinkt aan de expansie van het Rijk en aan de behoefte de greep op het territorium te behouden. Een aanzienlijk deel van die migratie gebeurde uiteraard intern: veel mensen uit de provincies trokken weg naar de hoofdstad of naar de rijkere steden, aangelokt door de grotere economische mogelijkheden en het uit zicht op sociale mobiliteit; maar er waren ook migranten van buitenaf, die de duizenden kilometers lange landsgrenzen overstaken die de provincies van Rome van andere staatseenheden scheidden: van de Germaanse stam men in Centraal-Europa over de Berbers in de Sahara tot het rijk van de Parthen en later de Perzen in het oosten. Die grenzen waren allesbehalve hermetisch, vaak eerder symbolisch dan tastbaar (op enkele uitzonderin gen na, zoals de Muur van Hadrianus in Brittannië), en eromheen ontston den authentieke grensgemeenschappen die dreven op handelscontacten tussen binnen- en buitenland en op de inzet van barbaarse werkkrachten. In het merendeel van deze gebieden werd de situatie gestabiliseerd in de Augusteïsche of Julisch-Claudische periode, toen volkeren die grotendeels dezelfde taal, gebruiken en tradities deelden plotseling gescheiden werden door de grenzen van het Romeinse territorium: gebieden die de keizerlijke soevereiniteit (min of meer vrijwillig) aanvaardden, werden geleidelijk aan geürbaniseerd en geromaniseerd, terwijl volkeren buiten de grenzen hun eigen gebruiken en staatsordening behielden, zij het onder het toeziend oog van hetzelfde keizerlijke gezag. Hoewel het verschil tussen binnen- en buitenland op bestuurlijk en fiscaal vlak duidelijk afgelijnd was, betekende het universalistische ideaal dat aan de Romeinse expansie ten grondslag lag dat de autoriteit van de princeps in theorie van toepassing was op de hele mensheid: de keizer stond in voor het welzijn van iedereen die bijdroeg aan het gemeenschappelijke belang, en moest degenen straffen die het bedreig den – of die nu op Romeins grondgebied woonden of niet. Deze situatie bleef ongeveer twee eeuwen ongewijzigd: pas tijdens het principaat van Marcus Aurelius in de laatste decennia van de tweede eeuw veranderde de grenspolitiek, om twee redenen: een externe en een in terne. De eerste was de geopolitieke instabiliteit van Centraal-Europa: in die tijd waren de Marcomannen bezig hun grondgebied uit te breiden, omdat ze hun overwicht op de omringende Germaanse stammen wilden versterken. Veel van die stammen sloten zich bij de Marcomanse gelederen aan, maar veel andere, die met geweld uit hun woonplaats verdreven of vrijwillig vertrokken waren, trokken op naar de Romeinse provincies, met min of meer vijandige bedoelingen. Gedurende de vijftien jaar durende oorlogen aan het Donaufront hanteerde het Rijk beurtelings een strategie van opvang of deportatie ten opzichte van deze stammen: enerzijds werd aan kleine groepen barbaren de mogelijkheid geboden zich vreedzaam op Romeins grondgebied te vestigen, anderzijds werden verslagen vijanden als gevangenen naar Rome overgebracht, waar ze gevestigd werden in ont volkte gebieden waarvan ze door hun arbeid de economische en demografi sche toestand moesten verbeteren. Dat gebeurde naar aanleiding van de tweede factor waarvan sprake was: de zogenaamde ‘Pest van Antonius’, een verwoestende epidemie van waarschijnlijk de pokken, die jarenlang aans leepte en waarvan de verspreiding juist door de grote troepenbewegingen tijdens de Donau-oorlogen in de hand gewerkt werd. De opvang van vluchtelingen en de gedwongen vestiging van gedeporteerden vormde een oplossing voor de demografische inzinking die de pest in bepaalde gebie den had veroorzaakt. Dat die gebieden opnieuw bevolkt werden door gronden toe te wijzen aan barbaarse stammen was uiteraard potentieel ge vaarlijk (er zijn gevallen van opstand bekend), maar het was niettemin beter dan het terrein gewoon onbenut te laten: de keizerlijke autoriteit wilde bovenal voorkomen dat uitgestrekte landstreken waar geen boeren meer waren, geen landbouw- en belastingopbrengsten meer opleverden. Na twintig jaar relatieve stabiliteit begonnen de barbaren opnieuw druk te zetten op de grenzen, deze keer nog hardnekkiger, en dat bleef zo gedurende de hele derde eeuw. Die aanhoudende druk was een zware be proeving voor de institutionele draagkracht van het Rijk, dat door de grootste crisis van zijn geschiedenis ging. Toch veranderden de jachtige op eenvolging van keizers, de voortdurende burgeroorlogen en de verwoestin gen die de barbaarse strooptochten aanrichtten niets aan de Romeinse politiek jegens bevolkingsgroepen die zich op het grondgebied van Rome wilden vestigen: militaire tegenstand bieden aan vijandige groepen, maar integreren wie er vreedzaam wilde leven. Die integratie verliep vooral via het leger, dat steeds meer barbaren inlijfde om de door de aanhoudende oorlogen uitgedunde rangen te versterken. Nieuw was het rekruteren van barbaren niet – velen van hen behoorden tot krijgshaftige stammen en waren getrainde vechtersbazen – maar omdat het leger in deze periode een toenemend aanzien genoot, konden sommige van deze rekruten verras sende posities bereiken. In 235 werd Gaius Julius Maximinus de eerste princeps van barbaarse afkomst; hij werd door de soldaten tot keizer uitge roepen op het hoogtepunt van een briljante militaire carrière. We weten niet hoe hij zijn etnische identiteit zelf aanvoelde, maar zijn afkomst belette hem in ieder geval niet om de Romeinse belangen en de territoriale gren zen met hand en tand te verdedigen tegen de Alemannen en de Sarmaten. Helaas volstonden dergelijke inspanningen niet. In de donkerste jaren van de crisis, halverwege de 3de eeuw, werden de Romeinen in een hoe langer hoe slechtere onderhandelingspositie gedwongen. In 251 werd Decius de eerste keizer die op het slagveld sneuvelde, toen hij probeerde een inval van de Goten tot staan te brengen; in 260 werd Valerianus gevangengenomen door de Perzen, een blamage die zware gevolgen had voor het moreel van het leger en van alle Romeinen.
Opmerkelijk genoeg leverden precies de Balkanprovincies, die het meeste te lijden hadden onder de invallen en waar het gros van de vreed zaam gevestigde barbaren woonde, de keizers van de late derde eeuw. Die slaagden erin de territoriale integriteit van het Romeinse Rijk te herstellen en de grenzen te stabiliseren. Tegen het einde van deze opleving, in 301, konden keizer Diocletianus en zijn collega’s in de voorrede bij het be roemde Prijzenedict met recht verklaren dat het hun gelukt was de rust aan de grenzen te laten weerkeren: ‘Nu de toestand van de wereld weer vredig is en in een bedding van diepe kalmte rust, kunnen we de onsterfelijke goden danken, terugdenkend aan de oorlogen die we zegevierend besloten hebben [...] wij, die dankzij de welwillendheid van de goden een einde ge maakt hebben aan de sinds lang woedende plunderingen door barbaarse volksstammen, door diezelfde volkeren te vernietigen.’ Dat de barbaren compleet weggevaagd waren, klopte natuurlijk niet, maar het valt niet te ontkennen dat het Rijk na een periode van diepe crisis zijn stabiliteit en overwicht op de omringende naties herwonnen had, althans in Europa en Afrika (in Azië was de situatie complexer, vanwege het goed georganiseerde en altijd vijandige Perzische Rijk). In de vierde eeuw had Rome zijn machtspositie terug, en ging het door met zijn traditionele beleid van mili taire interventies tegen de agressiefste volkeren, terwijl vluchtelingen en bannelingen vreedzaam werden opgevangen. Wel was er een belangrijk ver schil waar het de integratie van migranten in de maatschappij betrof. Tot halverwege de derde eeuw werden barbaarse rekruten gewoon in het leger opgenomen en onder het bevel van Romeinse officieren gesteld. Dat veran derde toen keizer Gallienus het monopolie van de senatoren op bevelhebbende posities afschafte, en deze posities toevertrouwde aan be roepsmilitairen. Deze maatregel verhoogde de sociale mobiliteit in het leger gevoelig: alle rekruten, ook barbaarse, konden op basis van individu ele verdiensten toegelaten worden tot bevelhebbende functies, de geluk kigsten zelfs tot het keizersambt. Wat in het geval van Maximinus een vroege uitzondering was, werd vanaf de laatste decennia van de derde eeuw steeds vaker de norm.
Zodra de crisis bedwongen was, kende het Rijk in de vierde eeuw een periode van hernieuwde stabiliteit, en de relatieve vrede in de grenspro vincies ging gepaard met een duidelijke versnelling van het integratieproces van barbaarse volksstammen. In de tweede helft van de vierde eeuw begon dit systeem echter spaak te lopen: de oorzaak daarvan was een nieuwe toe vloed van vluchtelingen, die met zo veel waren dat de Romeinse adminis tratie zowel lokaal als centraal in grote moeilijkheden kwam. De opvang van de nieuwkomers verliep zo rampzalig dat het integratiebeleid niet alleen mislukte, maar dat sommige groepen migranten het staatsgezag en de Romeinse wetten zelfs gewoon verwierpen: binnen de kortste keren kreeg Rome af te rekenen met een groep georganiseerde en gewapende vreemdelingen over wie het geen enkele controle had, die zich vrijelijk over het hele grondgebied verplaatsten, leefden van plunderingen en zich luk raak gronden toe-eigenden. Toen de Romeinse samenleving besefte welke catastrofe zich voltrok, ging men op zoek naar oorzaken: de verslagen en overpeinzingen van auteurs uit die periode, in het bijzonder de geschied schrijvers Ammianus en Eunapius, verdienen het in detail geanalyseerd te worden om te begrijpen hoe een goedbedoeld opvang- en integratieproces kon ontsporen tot een ernstige bedreiging voor Rome. Het vervolg van dit verhaal is een weinig verheffende opeenstapeling van inschattingsfouten, beleidsmatige en organisatorische dwalingen, ontoereikende of overtrok ken reacties. Het is vast en zeker interessant om dit gebeuren te begrijpen; bovendien kan het een nuttige waarschuwing zijn, zodat iets gelijkaardigs ons bespaard blijft.