Appartement 11
HET KIND
Dat kind, kijk goed naar dat kind.
Iedere zomer is dat kind een jaar ouder.
Iedere zomer geeft de zon zijn kastanjebruine haar een lichtere kleur, rossig met een blonde glans. Iedere zomer pompt het ’s morgens de banden van zijn bmx op en rijdt rondjes door de Residence, langs de stenen tuinmuur van waarachter het zijn leeftijdsgenootjes begluurt die voetbal len op het gravelveld. Ze schreeuwen allerlei vieze woorden. Vieze woorden die het kind zelf nog nooit gezegd heeft.
De Residence bestaat uit twee identieke gebouwen van drie verdie pingen. Ze zijn elkaars spiegelbeeld. Ertussenin ligt een tuin met verwaar loosd gras en iets wat je amper een schommel kunt noemen. Eromheen: de stenen muur. Met een poort, natuurlijk.
Het kind gaat nooit naar buiten.
Iedere zomer stroomt de speelhal op de benedenverdieping van een van de gebouwen voor het middageten vol met jongens en meisjes. Ze zijn een stuk ouder dan het kind. Het gluurt naar ze vanaf zijn balkon (het korte) op de derde verdieping. Het klemt zijn handen om de zwarte spijlen terwijl het de diepte in tuurt.
Als het kind weer opkijkt, gaat het tellen.
Het telt de lijnen, van de dichtste tot de verste.
De schutting.
De vangrail.
De witte wegmarkering.
De tweede vangrail. Die met de bloemen.
Het strand.
De horizon.
Daarna telt het de hoeveelheden.
Hoeveel boten.
Hoeveel parasols. In hoeveel kleuren.
Hoeveel mensen er op het pad naar het strand lopen.
Hoeveel er gaan. Hoeveel er terugkomen.
Hoeveel auto’s er op de rijksweg rijden.
Hoeveel naar het zuiden. Hoeveel naar het noorden.
Hoeveel jongens er voor de speelhal staan.
Hoeveel meisjes.
En dan, een stem. Die zegt dat hij aan tafel moet.
Tussen twee en drie uur ’s middags is de Residence klaar met eten. Het is overal stil. Het kind verbaast zich erover dat zijn bolle gezicht precies tussen de zwarte spijlen van het balkon (het lange) past. Hij gluurt naar de ramen van het gebouw aan de overkant. De rolluiken zijn neergelaten, alle twaalf. Om de tuin met het verwaarloosde gras heen staan auto’s van aller lei merken geparkeerd. Twee Mercedessen, een bmw, een Fiat, nog een Fiat, een Suzuki (een jeep, met een trekhaak voor een boot) en drie motoren waarvan het kind het merk niet weet.
Dan komt de echo.
Vroeg of laat komt de echo, dat weet het kind.
De cyclische echo van de treinsporen.
Onverwachts – dwars door alles heen.
Het kind heeft niet genoeg tijd om de wagons te tellen. Soms lukt dat. Het kind bootst het geluid van de trein na, puffend en blazend.
Stilte.
Het kind gaat terug naar het korte balkon. De zon dringt mondjes maat door de bamboehouten zonnewering heen en het kind kan de verlei ding niet weerstaan om ernaar te kijken. Hij weet dat het slecht voor zijn ogen is, dus houdt hij ermee op. Hij hoort een stem – stiekem, zenuwach tig.
Niet de gewoonlijke stem, niet die van het middageten.
Hé! Hé, jij daar! Hé!
Het is het jongetje van het appartement ernaast. De zoon van de leraar. Hij wijst naar het korte balkon van een verdieping lager. Om het te kunnen zien, loopt het kind naar het keukenraam. Hij gaat op zijn tenen staan en buigt zich voorover. Zo kan hij een deel van het korte balkon van de eerste verdieping zien.
Er is een meisje. Haar huid is vettig. Ze heeft haar ogen dicht, maar ze slaapt niet. Ze heeft haar bikini losgeknoopt. Haar borsten zijn bloot.
Het kind blijft kijken.
Dan rijt een gil alles aan flarden.
Appartement 7
HET MEISJE
Mij hebben ze niks gevraagd. Dat had best gekund. Simpel.
Viola, is het goed dat we in augustus voor de zoveelste keer naar die Residence gaan waar we je als kind al mee naartoe namen, vlak bij zee, waar in feite helemaal niks te doen is?
Ze wisten dat ik toch wel ja zou zeggen. Natuurlijk. Ik had nooit ge dacht dat mijn relatie met mijn ouders op mijn zestiende gebaseerd zou zijn op vanzelfsprekendheid.
Dat ik alles, alles als vanzelfsprekend moet aannemen.
Ze dachten waarschijnlijk: Er is een speelhal, ze maakt wel vrienden, het loopt wel los.
Tja, vrienden.
Op een plek die je haat maak je geen vrienden.
Ik heb het geprobeerd, ik ben die speelhal binnengeweest. Een donker hol vol jongetjes die met joysticks klooien, elkaar uitschelden in een dialect dat ik niet begrijp, en als ze winnen bij tafelvoetbal nodigen ze hun tegenstander met een bijpassend handgebaar triomfantelijk uit om hun enorme kloten te kussen.
Niet dus. Niks voor mij.
En bovendien gaat iedereen van mijn leeftijd pas na de middag naar het strand. Wij natuurlijk alleen ’s ochtends. Ja, oké, ik kan ook alleen naar het strand, dat weet ik best.
Maar nee. Geen zin in.
Ik wacht liever tot iedereen na het eten een dutje doet. Dan instal leer ik me hier, op het balkon, waar de zon op dit uur pal boven staat, ik doe de rugleuning van de ligstoel omlaag, smeer me goed in en ga liggen bakken als een hagedis.
En ik wacht.
Met mijn ogen dicht blijf ik maar aan die Ortensio denken. Die oude man, of tenminste, hij ziet er oud uit. Groot, zijn huid onwaarschijn lijk bruin, altijd datzelfde hemdje – het zou gaaf zijn als het echt altijd het zelfde is. Hij zit de hele middag op de binnenplaats van de Residence te kijken naar de mensen die af en aan lopen naar het strand, en soms groet hij iemand die hij kent, misschien.
Verder praat hij niet. Wie doet hem wat?
Waar ik knettergek van word, is dat hij iedere morgen tot ongeveer halverwege het voetpad loopt, onder de rijksweg door en zo naar het strand, om de bomen te gaan verzorgen die hij daar jaren geleden geplant heeft. Ondertussen zijn die bomen groter dan ik. Maar ik weet nog dat er vroeger gewoon niks langs dat pad stond. Het is meer dan tien minuten lopen, in de volle zon, met om je heen alleen zand en dorre struiken. De vis sers komen er levend aas zoeken. Alleen het koor van krekels houdt er de wacht.
Dag en nacht.
Ik moet glimlachen om die gedachte.
Ortensio heeft schaduw gebracht in de woestijn.
Dat lijkt wel een regel van Borges. Ach, wat beeld ik me in, mijn lera res Spaans zou me een onvoldoende geven alleen al omdat ik zijn naam ijdel gebruikt heb.
Kijk. Dat is dus het probleem.
Die gasten in de speelhal denken vast geen seconde aan school. Ik zou er ook niet aan moeten denken. En dat gepsychologiseer van me is ook al nergens goed voor. De dokter waar mam en pap me een keer per week heen sturen, zou me vast gratis therapie geven als ik op zijn bank plaatsnam zoals ik er nu bij lig, glanzend van de crème en halfnaakt.
Waarom heb ik hem ook verteld over die keer in de auto, met Gio? Waarom, stomkop die ik ben?
Sinds ik die vier simpele woordjes tegen de dokter gezegd heb – ik / vond / het / fijn – vraagt hij me alleen nog dingen over seks. Over monogamie. Over opwinding. Over vreemdgaan.
Vreemdgaan. Misschien wilden mam en pap daarom hierheen komen, deze zomer.
Ze willen vergeten.
Maar ik weet alles nog.
De zon begint nu echt te hard te branden.
Mijn linkertiet voelt warmer aan dan mijn rechter. Misschien moet ik er iets overheen leggen.
Wacht even. Ik hoor een stem. Het zal dat jongetje van de derde ver dieping wel zijn. Maar dat joch praat nooit, hij doet niks anders dan met zijn fiets rondjes rijden door de tuin, honderd keer per dag. Hij doet niks anders.
Kijk. Met hem zou ik het misschien wel kunnen vinden.
Vooruit dan maar, ogen open.
Ja. Hij staat naar me te kijken. Misschien ben ik het eerste naakte li chaam dat hij ooit gezien heeft. Geniet van dit moment, jochie.
Shit. Wie gilde daar zo?
Appartement 1
ORTENSIO
Uiteraard is regen iets dat plaatsvindt in ’t verleden. Ook al kan ik soms een beetje in de toekomst kijken, want ja hoor, daar begint het al te miezeren. Ik zie iedereen terugkomen van het strand en samendrommen onder de parasols, hopend dat de hemel snel opklaart en de rust weerkeert,
voor de tijd die ze nog te winnen en te verliezen hebben.
In de zomer riekt verveling naar warme teer, maar daar wordt nooit serieus over gesproken. Het lijkt wel alsof je verondersteld wordt je verve ling in de zomer te koesteren, of zoiets. Ik ga pas wandelen als het buiten afgekoeld is en de ballen, fietsen en tennisrackets in de garage onder zeil zijn. Het rolluik van de ijssalon waar ze van die automaten met videospelle tjes hebben is al lang en breed dicht.
Ik ben pas op m’n gemak als er verder geen hond op straat is. Laat mij maar wandelen, want straks word ik tachtig, en als het zo ver is wil ik nog in staat zijn om voor mezelf te zorgen. Meer nog, als ik de pijp uitga, wil ik nog in staat zijn om voor iemand anders te zorgen.
Of voor iets anders.
Van m’n moeder heb ik een gezonde afkeer voor iedere vorm van bij geloof meegekregen. Toen de zakkenwassers die deze zomerse mierenhoop van beton, deze zogenaamde Residence beheren, besloten het pad naar het strand viale ortensio te dopen – terwijl ik goddomme nog leef – kwam het geen seconde bij me op om een kruis te slaan of wat dan ook. Zo staat m’n naam in het geheugen gegrift van al die met ligstoelen en parasols zeu lende ouders, die telkens als hun koters janken omdat ze hun voeten ver branden aan het zand, de madonna mogen danken dat ze halverwege het pad als bij toverslag in het bos belanden dat ik met m’n eigen handen ge plant heb.
Dat ik geplant heb toen er hier geen levende ziel te bekennen was. Kom. Kom hier es kijken in februari. Je moet echt komen. Kom je bij het elektrische kacheltje wentelen in verveling. Kom
doen alsof je neus bloedt als de eigenaars van de andere appartementen hier hun zielige hoeren komen neuken. Grietjes die om hun dunne enkels kleu rige bandjes dragen, niks voor een zogenaamd volwassen vrouw. Kom.
Kom samen met mij de bomen water geven en de zee de rug toeke ren. Kom wachten op de zon.
Die rijst op uit de vlakte en kijkt uit over een verlaten landschap.
Kom maar kijken.
In februari.
Gelukkig maar. Gelukkig maar dat het op een gegeven moment twee uur wordt. Dan zak ik onderuit, zet mijn hielen op de stoeptegels en sluit mijn ogen tegen de hitte. Laat ze maar lekker hun eten verteren, die sukkels. En straks verzuipen in de zee.
Wacht es even.
Ik denk...
... dat ik iemand hoorde gillen.
Appartement 12
DE VROUW
Hij zei dat ik ansjovis moest kopen, zodat zijn zus de juiste pasta voor Hemelvaart kan maken.
Hij zei dat ik melk moest kopen, omdat hij om acht uur ’s morgens terugkomt van het vissen en dan dagverse melk wil drinken. Hij zei dat echte mannen hun vlees rood eten, en dat vrouwen walgen van broccoli.
Ik maakte geen broccoli meer voor hem. Nooit meer.
Gelukkig hebben we hier in de Residence geen telefoon. Want als hij zoals ’s winters gestoord wordt tijdens zijn middagdutje, eindigt het er altijd, altijd mee dat...
Ik ben er heel handig in geworden de glazen om te spoelen zonder ze te laten rinkelen. Ondertussen kan ik zelfs door het raam kijken.
Wat is de zee kalm vandaag.
Die boompjes waren echt een goed idee van Ortensio.
Ik zou graag rode peperplanten, daar be...
Nee!
Een lepeltje. Het is maar een lepeltje.
Het is op het tapijt gevallen, het heeft maar één keer geklingeld, heel even maar. Ik raap het op, was het af, droog het en leg het in de la.
Dat lepeltje heeft nooit bestaan.
Mooi. Gauw verder afwassen, want als ik tijd heb wil ik beneden nog even gaan kaarten met de anderen. Deze keer moet ik zien te winnen van Susanna, want sinds haar zoon door de Rotaryclub is uitgeroepen tot ‘meest verdienstelijke student’, heeft ze het hoog in de bol gekregen. Iedere ochtend doet ze aan pilates en ’s avonds aan yoga, ze zegt dat ze daar rustig van wordt. Ja, ze wordt er rustig van. Zo doe je dat dus. Ik vraag me alleen af hoe je ooit weer rustig kunt worden als je te weten gekomen bent dat je man hier ’s winters Slavische hoeren mee naartoe neemt.
Ja... Nee.
Zoiets doet mijn man niet.
Zoiets...
Nee, hij heeft de deurkruk van de slaapkamer nog niet gesmeerd. Het maakt nog altijd lawaai als we de deur opendoen. En dichtdoen. Een droge, harde klik.
Je hebt het lepeltje horen vallen, hè?
Ik wist dat je op zou staan.
Je slaapt zo licht, en ik ben moe van het wakker blijven.
Ik moet nieuwe onderbroeken voor je kopen.
Hier. Gebruik de snijplank maar, die kleine.
Dat maakt minder lawaai.
Maar let op, alsjeblieft.
Maak de kinderen niet wakker.
Appartement 2
DE SCHILDER
Daar heb je ze. Donkere strengen die onregelmatig worden afgerold, een valse hemel die zich wijd en warrig uitstrekt.
De schilder ontwaart iets van eeuwigheid en glimlacht om zichzelf, als hij merkt dat hij de bomen daar langs het pad in de diepte weer telt, en hij denkt gerustgesteld: ja, de bomen zijn er nog.
Ze zijn nog bij hem.
De wolken blijven voorbijtrekken.
De schilder heeft – zoals alle bewoners van de Residence – een gil gehoord, net op het moment dat iedereen aan de siësta begon. Na het eten laat hij zijn rolstoel altijd naar het balkon (het korte) duwen, waarvandaan hij alles kan zien waar hij zijn hele leven niet op gelet heeft. Nadat de ziekte aan zijn bewegingen begon te vreten, hem liet vergeten wat hij ook weer aan het doen was, bleek het eerste ernstige symptoom dat hij geen zin meer had om uit te kijken over de zee.
Het deed te veel pijn dat hij niet meer naar de branding kon wande len, zijn voeten in de steentjes laten wegzinken, voelen hoe het water weer leven in zijn rug bracht, alsof de rode schitteringen op de golven zuchten waren van een zeemeermin, vermengd met de tranen van iemand die niet meer naar de horizon kan zwemmen.
Hij heeft hem wel gehoord, die gil, maar hij was zich blijven overge ven aan de stilte van de vlakte die deze hemel al zo vaak gezien heeft, maar die er niet aan gewend is om bekeken te worden.
De gil rukte alles uit verband. Het gaf zijn gedachten, die altijd blij ven doorgaan, een elektrische schok.
De schilder heeft een tafeltje met potloden en papier naast zich staan.
De wijs- en ringvinger van zijn rechterhand gehoorzamen hem niet meer.
De punt van het potlood trilt, en wat die cirkel, die verticale gang, die cilinder, die streepjes moeten voorstellen, dat weet alleen zijn verbeel ding. Er is een haak die veel weg heeft van de maan. En een diagonale lijn die misschien een helling is.
Hij heeft maar weinig woorden nodig om zijn werk te beschrijven. Hij pent ze neer, langzaam.
Vóór de ziekte
waren gedachten rozerode
wolkjes die ’s ochtends boven de
bergen hingen, nu zijn het zware
rotsblokken die rollend
de vallei in storten.