De wind blies de sneeuw eerst, aan de ene kant van het kanaal, in je gezicht, en dan, nadat je de brug over was gegaan, in de rug, wat het hele proces ietwat aangenamer maakte. Als je in die richting liep, kon je het landschap makkelijker bekijken, zonder je ogen toe te hoeven knijpen. Het kanaal was nog niet helemaal bevroren, maar over een paar dagen wel. Dat was zo goed als zeker. Eerst leek het wel gezichtsbedrog, maar algauw werd duidelijk dat een zwaan zich door de halfbevroren oppervlakte probeerde te worstelen, in het midden van het kanaal.
Hij laat al ploeterend een spoor achter, beetje bij beetje, langzaam, maar volhardend. Het is een tafereel om naar te blijven staan kijken. Het is zwaar, maar onvermijdelijk, om zijn gezwoeg aan te moeten zien. De vraag waarom hij dat stukje naar de brug niet vliegend aflegt, waar het water nog open is, blijft achterwege. De vraag waarom hij het niet vliegend aflegt, blijft achterwege, omdat ervan wordt uitgegaan dat deze strijd onontkoombaar is. Onvermijdelijk. Dat er een natuurlijke reden bestaat waarom er altijd voor de moeilijkste weg wordt gekozen.
Het verlichte knopje in de lift suggereert dat die naar beneden gaat, naar de uitgang. Ze gaat naar buiten met het duidelijke voornemen niet lang weg te blijven, even snel naar de bakkerij voor broodjes en yoghurt en dan weer terug. Ze loopt naar de deur, maar daarop staat SCHOENMAKER. Ze blijft er even staan, door het raam ziet ze binnen een man die haar over zijn bril vragend aankijkt, alsof hij probeert te raden waarom ze zo staat te talmen. Haar hand zweeft in de lucht, alsof ze de deurklink schuwt. Dan neemt ze haar besluit en stapt naar binnen.
‘Goedendag.’
‘Goedendag.’
‘Wat is er met de bakkerij gebeurd?’
‘Welke bakkerij?’
‘De bakkerij die hier gisteren nog zat.’
‘Ik vrees dat u zich in de straat heeft vergist, deze winkel zit hier al ruim twintig jaar.’
Ze zwijgt. Kijkt om zich heen. Planken met afgedragen schoenen, een log apparaat om het leer van de schoenen te versoepelen. Schoenpoets en borstels, zo uitgestald dat ze een lange aanwezigheid in deze ruimte doen vermoeden.
‘Ik begrijp het niet.’
‘De dichtstbijzijnde bakkerij is twee straten verderop, maar je hebt ook een wat kleinere in de supermarkt.’
‘Dank u, sorry voor het misverstand.’
‘Geen probleem, tot ziens.’
‘Tot ziens.’
Ze gaat terug naar huis, zonder ontbijt. Ze zet theewater op. Ze probeert te begrijpen wat er zojuist is gebeurd. Het water kookt, ze giet water over haar theezakje, wacht even, haalt het zakje er dan weer uit en doet er wat melk bij. Ze kijkt op de klok, er is nog tijd om voor haar onderzoek bij haar moeder op kantoor langs te gaan. Ze moet haar treinkaartje nog bij haar langsbrengen. Het zal vreselijk langzaam gaan, maar het is nog altijd een betere optie dan met het vliegtuig. Haar moeder heeft vliegangst.
Ze loopt de klokkenfabriek in. Er zit niemand bij de informatiebalie, maar ze heeft ook niemand nodig. Ze gaat naar de tweede verdieping en wandelt zelfverzekerd naar haar moeders kantoor. Ze stopt bij de deur. Tot haar verbazing ziet ze naast het opschrift BOEKHOUDING een andere naam staan: Mladen Šumanović. Ze deinst een stap achteruit en kijkt achterom, om er zeker van te zijn dat ze geen deur heeft overgeslagen. Maar nee, dit is de deur die ze al jaren neemt. En toch, naast het gewone bordje met daarop BOEKHOUDING, staat nu een andere naam. En dat is niet de naam van haar moeder. Ze klopt aan en stapt vlug naar binnen, tegen beter weten in. Achter het bureau zit een man, Mladen Šumanović. Ze kijkt hem een paar seconden aan. Hij kijkt ook naar haar, verward.
‘Kan ik u helpen?’
‘Sorry, ik ben op zoek naar Radmila Pešić. Ben ik misschien op de verkeerde verdieping?
‘Op welke afdeling werkt mevrouw Pešić?’
‘Nou, op deze. Zij is ook boekhouder.’
‘Dat lijkt me sterk. Ik ben de enige boekhouder van dit bedrijf.’
Ze haalt zwijgend het treinkaartje uit haar tas tevoorschijn en houdt het hem wapperend voor, alsof daarmee alles is uitgelegd: ‘Maar ik ben hier om haar treinkaartje af te geven.’
‘Weet u zeker dat u op de juiste plek bent?’
‘Natuurlijk weet ik het zeker. Radmila Pešić is mijn moeder. Ik kom hier al jaren. Is dit soms een grap?’
‘En wat hebben ze beneden bij de balie gezegd? Misschien zou u het hun eens moeten vragen. Hoewel ik er vrij zeker van ben dat er in dit deel van het gebouw geen collega met die naam voorkomt.’
‘Maar wie bent u? Hoe lang werkt u hier al?’
‘Ik ben Mladen Šumanović, boekhouder. Ik werk hier al zeven jaar.’
Ze kijkt hem een poosje aan. Dan verlaat ze het kantoor zonder de deur achter zich dicht te doen, stopt het kaartje terug in haar tas en rent naar de trap. Ze komt langs de balie, waarachter een onbekende vrouw zit, belt haar moeder, maar haar moeder is onbereikbaar. Ze gaat naar buiten, steekt een sigaret op en blijft even staan. Ze belt Milan, maar die neemt ook niet op, hij zit waarschijnlijk in een vergadering. Ze schrijft hem een bericht: Ik weet niet of het aan mij ligt of aan deze dag, maar ik voel me echt heel vreemd. Bel me als je tijd hebt, het heeft geen haast.
Ze drukt haar sigaret uit, ze heeft de pest aan de smaak die erna in haar mond achterblijft, altijd weer hetzelfde. Ze doet een mondkapje op, stapt in de bus en gaat zitten. Ze snapt het niet. Ze kan er maar geen logisch geheel van maken. Ze staart uit het raam, maar eigenlijk ook niet, ze laat de gebeurtenissen van de afgelopen dagen nog eens de revue passeren en probeert zichzelf er ondertussen van te overtuigen dat dit een van die situaties is waarin je niet ziet wat eigenlijk zonneklaar is, en dat je achteraf beseft hoe bespottelijk je wel niet was, omdat je een blinde vlek had voor het antwoord dat al die tijd voor je neus had gelegen.
‘Vervoersbewijzen, alstublieft.’
Ze pakt haar portemonnee, haalt het kaartje uit het vakje waarin ze het altijd bewaart en geeft het aan de conductrice.
‘Wat is dit?’
Ze kijkt in de ogen van de vrouw, boven het mondkapje. Het mondkapje hangt onder haar neus. ‘Uw mondkapje is afgezakt, u hoort het over uw neus te dragen.’
‘Niet zo bijdehand, mevrouw. U had kennelijk alle tijd om u op te tutten en de wijsneus uit te hangen, maar u had er beter aan gedaan een kaartje te kopen.’
‘Ik heb u net mijn kaartje gegeven, waar heeft u het over?’
‘Houd u niet van de domme en stapt u bij de volgende halte maar samen met mij uit.’
Ze geeft haar haar kaartje terug. Ze pakt het aan, draait het om, en ziet dat er Bibliotheek Aldous Huxley LEDENKAART op staat. Wat is dit nou weer? De bibliotheek in haar geboortestad, waar ze lid van was toen ze op de basisschool zat. Ze vouwt het open en zoekt naar de datum waarop ze voor het laatst een boek had geleend, 16.06.1993.
Bij de volgende halte stapt ze uit, de conductrice roept haar nog iets na, maar ze hoort haar niet, ziet haar niet, slaat geen acht meer op haar en loopt verder. Ze belt Milan. Hij neemt niet op. Ze belt haar moeder. Die is onbereikbaar.
Ze slaat de hoek om en in plaats van het treinstation ziet ze het enorme en verlichte winkelcentrum Macy’s op de hoek van 34th Street in New York. Ze haalt haar kaartje met het logo van de Servische Spoorwegen uit haar tas en bekijkt het als een onweerlegbaar bewijs van de werkelijkheid. Ze staart naar het winkelcentrum.
Dan houdt ze een taxi aan. Ze noemt het adres van de privékliniek waar ze een afspraak heeft bij de gynaecoloog. De taxi vertrekt en laat een klein stukje New York in zijn kielzog achter. Hij stopt voor de ingang van de kliniek. Ze gaat naar binnen. Bij de aanmeldbalie gaat ze na ze of ze nog altijd een afspraak heeft staan en krijgt tot haar grote opluchting een bevestigend antwoord. Ze neemt plaats in de wachtkamer. Ze wacht op haar beurt. Ze kalmeert wat. Sommige dingen zijn nog als vanouds. Ze gaat de behandelkamer in en gaat in de juiste houding zitten voor haar vaginale onderzoek. De vrouwelijke arts plaatst een condoom op de sonde, smeert er wat gel op, brengt de sonde zachtjes in haar vagina en draait het beeldscherm van de echo zo dat ze er allebei zicht op hebben. Ze zwijgt. Dan kijkt ze verward naar het scherm. Dan kijkt ze verward naar het scherm en drukt op een paar knopjes, maar nee, het ligt niet aan het apparaat, ze heeft vandaag al eerder onderzoeken verricht, het apparaat is nieuw en werkt uitstekend.
‘Ik begrijp het niet. U heeft geen eierstokken. Ze zijn verdwenen. Ik bedoel, waar ze eigenlijk horen te zitten, zie ik nu een onverklaarbare leegte. Wanneer was u voor het laatst ongesteld?’
‘Twaalf dagen geleden. Hoe bedoelt u – geen eierstokken?’
‘Ze zitten er niet. Ze zijn verdwenen. Tijdens de vorige controle zaten ze ongeveer op deze hoogte.’ Ze maakt cirkelvormige bewegingen over het scherm. ‘Daarom begrijp ik het niet, maar ik moet wel vaststellen dat ze er niet zijn. Ik haal de sonde er voorzichtig uit, u mag zich aankleden, de doekjes vindt u achter het kamerscherm. Blijft u daarna nog even zitten, ik ga het afdelingshoofd er even bijhalen, voor een extra overleg.’
Ze staat op, het duizelt haar lichtjes, ze is vast te snel opgestaan. Ze veegt zich schoon en trekt haar kleren aan. Ze verlaat de behandelkamer en laat de deur achter zich openstaan. Ze wil het afdelingshoofd niet zien, ze wil vandaag geen nieuwe hoofdstukken meer openen, het enige waar ze behoefte aan heeft is naar huis gaan en even te liggen. Ze doet haar mondkapje omlaag en steekt een sigaret op, haar handen trillen. Ze krijgt van Milan een bericht: Verkeerd nummer, waarschijnlijk een vergissing. Ze belt Milan op. Ze hoort een mannenstem, maar die stem lijkt niet op die van Milan, niet qua leeftijd, niet qua klankkleur, niet qua warmte.
‘Ja?’
‘Milan, hoe bedoel je verkeerd nummer?’
‘Mevrouw, mijn naam is Miodrag, u heeft een verkeerd nummer ingetoetst, zoals ik al zei in mijn bericht.’
‘Is uw nummer 0675552424?’
‘Ja, dat is inderdaad mijn nummer.’
‘Maar dat is Milans nummer.’
‘Mevrouw, ik ken geen Milan, en ik heb dit nummer al sinds 2008. Kijkt u nog eens goed of u zich niet een cijfer heeft vergist.’
‘Milan, dit is niet meer grappig, ik voel me beroerd, hou ermee op. Ik moet met je praten.’
‘Mevrouw, dit is geen grap. Ik moet nu echt verder. Dag.’
Ze gaat op een bankje in het park zitten. Ze belt haar moeder. Die is onbereikbaar. Ze staart voor zich uit. Plastic mondkapjes dwarrelen verfrommeld mee met de wind, sommige hebben aan de binnenkant een vlek van lippenstift. Ze staat op. Dwaalt over straat, verlangt naar huis. Ze stopt bij een verkeerslicht. Er staat een opa met een wandelstok naast haar, hij spreekt haar aan en zegt: ‘Voelt u het ook, de druk?’
‘Pardon?’
‘De luchtdruk. Ik voel me altijd zo beroerd als het weer omslaat.’
Het licht springt op groen. Ze loopt door. Een paar woonblokken verder komt ze tot de ontdekking dat de buurt die ze zo goed kent, niet langer dezelfde is. Alsof er nieuwe flats zijn opgedoemd die daar helemaal niet horen. Alsof ze terstond verschijnen, in het tempo waarin ze loopt. Wat zijn ze lelijk. Wat is het vermoeiend. Ze blijft staan, want ze moet naar de wc. Ze doet haar mondkapje weer op en gaat bij café De Nieuwe Horizon naar binnen, ze loopt naar het toilet en let niet op de barman die haar in een vreemde taal aanspreekt. Ze strompelt de wc in, trekt haar slip omlaag, plast lang, alsof de inhoud van de hele dag zich in haar blaas heeft opgehoopt. Dat lucht op. Ze doet haar kleren weer goed, trekt door, loopt naar de kraan, wast haar handen en ziet dat haar nagels gelakt zijn, maar weet niet meer dat ze ze gelakt had. Ze kijkt in de spiegel, ziet haar spiegelbeeld en begint te gillen. Het gezicht van de vrouw die ze voor zich ziet is haar totaal vreemd. Pafferig, met wallen onder de ogen en mascara op haar vettige huid, het is een schreeuwend gezicht, maar niet van haar. Ook die tanden zijn niet van haar. Ze slaat met haar handen op de spiegel, alsof ze hem wil repareren, weer wil laten werken zodat die haar echte gezicht laat zien. Ze slaat er hard op, ze gilt, ramt er met haar voorhoofd tegenaan en maakt een barst, zodat er een beetje bloed van haar, of van iemand anders op blijft zitten. De barman staat nu voor de deur en schreeuwt in diezelfde onbegrijpelijke taal, hij brult uit volle borst, waarschijnlijk dat ze op moet krassen, wat kan het anders zijn, of dat hij de politie gaat bellen of zoiets. Ze grijpt haar tasje en loopt naar buiten, geeft de barman een duw, vertrekt en laat de deur achter zich open. Ze rent richting haar appartement, de woonblokken blijven zich voor haar uitstrekken, ze rent en wandelt, en het lijkt alsof ze steeds verder van huis is. Ze raakt uitgeput, struikelt, valt, staat weer op en vervolgt haar weg, en dat de hele tijd tot ze uiteindelijk bij haar eigen flat aankomt. Om de flat heen is het leeg, verlaten. Het geeft niet, het enige wat telt is dat ze naar binnen kan en zich kan opsluiten, kan gaan liggen en uitrusten. Douchen. Water drinken. Een kalmeringsmiddel innemen. In slaap vallen.
De lift is verdwenen. Alleen de trap is er nog. Ze klautert, langzaam maar zeker, naar de zevende verdieping. Ze is er, buiten adem, ze duwt de sleutel in het slot, doet de deur open, gaat naar binnen, gooit haar tasje op de grond, kleedt zich uit, kruipt in bad, neemt een douche, kijkt niet naar haar lichaam, ze weet niet wiens lichaam het is, het doet er ook niet toe, het gaat erom dat ze het wast, dat het lichaam in bed gaat liggen, dat ze het kalmeert en het vergeet. Dat het lichaam in slaap valt.
Als ze de volgende ochtend ontwaakt, wrijft ze in haar ogen. Ze voelt zich uitgeput, als na een nachtmerrie bij hoge koorts. Terwijl ze in haar ogen wrijft, ziet ze dat er een trouwring om haar ringvinger zit. Terwijl ze koffie zet, beseft ze dat ze een man en drie kinderen heeft. En een kat. Dat ze geen baarmoeder heeft, geen eierstokken, geen moeder, geen baan, geen Milan. Dat ze geen eigen lichaam heeft, geen eigen stad, geen eigen vakantie, geen eigen spaargeld, dat er geen treinen naar Boedapest rijden of eender welke bestemming dan ook. Dat ze niemand kent. Dat ze zichzelf niet kent. Dat ze geen nieuwe mensen leert kennen. Dat ze nergens naartoe gaat. Dat haar oude kleren haar niet meer passen. Dat ze voor het ontbijt deeg voor een kaasgerecht staat te kneden.
Het is hem gelukt. Hij heeft zich een weg naar het water onder de brug gebaand. Nu beweegt hij zich vrijelijk in de paar vierkante meter die nog niet bevroren zijn.