Het huis had een eiken deur en statige voorgevel, er hingen geen naamkaartjes. Het duurde even voor David naar beneden kwam en ik keek de straat rond. Deze was vredig en wit, niet te vergelijken met de buurt bij het kanaal waar Sam en ik woonden. Ik balanceerde tussen dromerigheid en wrevel, zoals vaker in confrontatie met dingen die ik me niet kon veroorloven.
Hij opende de deur en lachte me toe. Zijn hemd hing open. Ik liep achter hem de trap op en werd opnieuw binnengelaten in zijn geur; noten en terpentijn. Het atelier was even rommelig als de vorige keer, maar er leek iets opgeklaard, al wist ik niet of dit kwam door het daglicht, of door het feit dat bijna alle schilderijen nu met de voorzijde naar de muur stonden. Er was enkel een klein boszicht te zien, naast de flessen bij het raam.
David stapte geconcentreerd door de ruimte, alsof ik er niet was. Hij liep rond een oude zetel en klopte goedkeurend op de zitting, een hol geluid van veren binnenin. Toen sleepte hij een schildersezel bij de zetel, schoof een tafeltje met penselen en potloden dichterbij en ging op een hoge kruk zitten. De ezel was zo bespat met verf dat hij onder de vogeldrek leek te zitten. Hij koos punaises uit een dekseltje en duwde een paar vellen papier in het hout. Hij neuriede misnoegd, stond recht, draaide de zetel, zette er een spiegel bij – en ging zitten. Het leek of hij een scène voorbereidde. Hij had zijn mouwen opgerold en ik zag zijn mooi gevormde armen en polsen.
‘Heb je het koud?’
Ik stond nog steeds met mijn jas aan en mijn tas over mijn schouder, me volstrekt niet bewust van de temperatuur.
‘Ik heb de verwarming helemaal opengedraaid.’
Na deze opmerking ging hij in de weer met potloden en houtskoolstaafjes. Hij was niet onvriendelijk, maar afwezig, en ik kon het niet blijven uitstellen; er werd iets van me verwacht.
‘Heb je wat water voor me?’
Hij haalde een fles, schonk een glas vol en ging weer zitten. Ik raakte het niet aan, verstoord, ik had het gevoel er alleen voor te staan.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik ben klaar.’
Hij gebaarde naar een kamerscherm achterin het atelier. Er hing een peignoir over. Ik voelde me krachteloos. Adem in, adem uit. Ik liep naar het scherm en knoopte mijn schoenen los. Ik trok mijn broek uit, mijn trui en mijn ondergoed, en legde alles op een hoopje. In de veel te grote peignoir ging ik in de zetel zitten, terwijl hij zijn potloden zat te slijpen. Het had allemaal iets huiselijks, maar op een gevaarlijke manier en onder mijn oksels werd de stof nat van het zweet.
David gebaarde naar de peignoir.
‘Zal ik rechtstaan?’ vroeg ik.
‘Ja, misschien, om te beginnen.’
Mijn motoriek leidde een eigen leven. Ik stond schokkerig op.
‘Gewoon rechtstaan is goed.’
‘David,’ begon ik.
Ik was zo beginnen te zweten dat mijn voetzolen aan het parket kleefden. Hij zat op twee meter van me, op zijn schilderskruk, met de ezel tussen ons in. Voor het eerst was al zijn aandacht op mij gericht. Toen ik zijn naam zei, had hij nors gekeken en ik wist dat we te ver waren.
Ik knoopte met koude vingers de peignoir los en legde deze zo nonchalant mogelijk over de zetel. Warme leegte op mijn huid. Mijn borstkas ging op en neer en heel even was ik gewichtloos. Ik kon niet stilstaan bij deze naaktheid, ik kon enkel terecht in zijn ogen, die over mijn lichaam naar beneden liepen. Er gebeurde niets. Een zweetdruppel rolde tussen mijn billen. Ik verwachtte dat mijn angst groter zou worden, maar dat deed hij niet, hij zakte tot halverwege mijn borstkas, waar hij bleef als stilstaand water.
Hij koos een paar staafjes van de tafel en begon in grote, trage halen te schetsen. Het wrijvende geluid van houtskool tegen blad. Zijn arm ging op en neer over het papier dat naar me toegedraaid stond. Hij zag er gejaagd uit, zijn neusvleugels stonden wijd. ‘Wil je me niet zo strak aankijken, alstublieft?’
Mijn blik daalde naar de grond.
‘Ga anders gewoon terug in de zetel zitten.’
Ik wandelde met klevende pasjes naar de fauteuil. Hij trok het blad los en zijn hand begon meteen ronde bewegingen te maken op het vel eronder.
Ik draaide mijn benen over een armleuning en probeerde mijn ademhaling onder controle te krijgen. Het velours van de zetel was op verschillende plekken afgesleten en beet in mijn huid. Ik ging wat lager liggen. Mijn ogen speurden de ruimte af, zoekend naar houvast, iets waar ik mijn aandacht naar kon verplaatsen om Davids blik niet meer te voelen.
De flessen voor het raam wierpen groen licht tegen het parket. Ik weet niet wat de herinnering aanzwengelde, was het deze kleur of misschien de matras die wat verderop op de grond lag? Plots dacht ik aan het bed van mijn ouders, waar ik vaak op speelde als kind. De oude resortmatras, de lakens en magere kussens. De vertrouwde maar fascinerende geur, de voorwerpen op het nachtkastje; vettige oordopjes, lucifers, een flesje massageolie overdekt met stof. Het bed van twee volwassen mensen. Waar kwam dit vandaan? Het was een oud beeld, ik wist niet dat het nog door mijn lichaam bewoog.
Ik duwde de herinnering weg en focuste op het boszicht naast de flessen. Drie boomstammen. De verste stam liep door het centrum van het doek en de twee andere stonden aan de linkerkant, het licht in hun rug. Beuken, dacht ik, ze waren glad en gespierd en de blaadjes bijna transparant groen. Ik bewoog mijn aandacht langs een hoek het beeld binnen en langs de schors omhoog, het gevoel op vertrouwd terrein te zijn. Maar het werkte niet, ik raakte niet binnen. De illusie van het beeld was perfect en de bomen verbazend vertrouwd, maar ze leken zich heel ver te bevinden. Ik begreep dat ze majestueus alleen waren. Kwam dit door het kader, of was dit me nog nooit eerder opgevallen? Ik probeerde me de stukken woud te herinneren thuis, de beuken aan de bosrand bij onze straat. Hij heeft dit zo gezien, dacht ik en werd weer getrokken naar het wrijvende geluid naast me.
Toen David opstond en naar de zetel toeliep, was het bijna volledig donker. Ik verroerde geen vin. Hij nam de peignoir van de leuning en drapeerde de stof over me heen. Het was een vaderlijk gebaar, maar meer nog had ik het gevoel dat hij me bedekt wilde hebben. Er zat grijs in het haar op zijn onderarmen en ik rook zijn nabijheid.
‘Het spijt me,’ zei ik en stak mijn handen door de mouwen, ‘ik was zo nerveus, ik ben zelfs niet uit de zetel gekomen.’
‘Het geeft niet. Het is de eerste keer.’
Hij stak het licht aan, zette zijn mond aan de fles water en dronk met grote slokken. ‘Maar heb je hier iets aan?’ vroeg ik.
‘Ja. En jij?’
Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik voelde me teleurgesteld en ging achter het kamerscherm staan om mijn kleren aan te trekken. Daarna liep ik langs de ezel. Ik wilde de schetsen bekijken, maar er hing niets meer. Enkel de punaises zaten nog in het hout. ‘Wil je volgende zondag weer komen?’
Hij liep achter me de trap af.
‘Ik weet het niet,’ zei ik bij de voordeur, ‘ik denk dat het niets voor mij is. Waarom vraag je Sam niet gewoon?’
‘Kom volgende week.’
Hij hield een enveloppe in zijn uitgestoken hand.
‘Ik zie je zondag,’ zei ik.
En zonder het geld aan te nemen begon ik te stappen. Ik liep snel door, dicht langs de huizen, en klemde mijn sleutels tussen de vingers van mijn gezonde hand.
Toch was er was er iets van het boszicht blijven hangen. Thuis rolde ik me op in bed en wandelde in gedachten onze straat uit, met mijn vader, langs het verharde weggetje het bos in. De beslotenheid. Het duurde altijd even voor de geluiden kwamen, het geruis en geritsel, in het struikgewas en hoger, in de bomen. Het pad kronkelde zich voor ons uit, ik kon hier en daar een stuk door de varens en struiken onderscheiden. Mijn vader wandelde vastberaden, zijn stappen verend op de zachte grond. Het was geruststellend achter hem te lopen en zijn bewegingen te zien. De eerste dagen na mijn moeders overlijden was hij het huis niet uit gekomen. Ik was bang voor zijn verdriet en verschanste me op mijn kamer. Als ik honger had, sloop ik naar de keuken en trok stukken van het brood – ik was te klein voor de elektrische broodmachine, terwijl hij gebogen als een droog blad aan tafel zat. De tweede avond ging ik naast hem staan om een kus te geven, maar zijn gezicht was bijna spookachtig veranderd.
‘Papa,’ zei ik, maar hij keek me niet aan en ik liep de trap op en huilde mezelf in slaap.
Toen hij de dag erna zijn wandelstok uit het paraplurek nam en aankondigde dat hij un petit tour zou maken, sloeg de paniek toe.
‘Mag ik mee?’
Ik zou hem de deur versperd hebben. Het leek of hij niet zou terugkeren als ik hem alleen liet vertrekken. Maar er verscheen een aarzelende dankbaarheid op zijn gezicht en we waren zij aan zij het bos binnengelopen.
Ik bewoog zo stil mogelijk tijdens deze wandelingen. Om het bosleven niet te verstoren, de dieren en ook de magische wezens waarvan ik de aanwezigheid vermoedde, maar waaraan ik niet durfde te denken uit angst hun aandacht te wekken. Ik probeerde zo veel mogelijk te observeren en in me op te slaan, om dit pad in mijn dagdromen telkens opnieuw af te wandelen, ongeacht wat er misliep in de buitenwereld. Ik zou in mijn verbeelding heel traag wandelen, stap, kijk, stap, luister. Ik zou loskomen van de bosgrond, door het bladerdek bewegen en boven het enorme, groene veld van de boomkruinen uitkijken. En ’s nachts de gedachte in mijn bed; hoe zou het beukenbos op dat moment zijn, wat zou er tussen de boomstammen en over de paden bewegen?