Onlangs kwam ik op een barbecue iemand tegen die net een kind had gekregen. De barbecue was haar eerste uitje. Ze bekende, met de baby in haar armen, dat ze zo afhankelijk was geworden. Bij dat woord trok ze een teleurgesteld gezicht en ze vertelde het alsof ze een bekentenis deed.
Ze leek afhankelijkheid als een vorm van falen te beschouwen. Net als wij allemaal, denk ik. Afhankelijk wordt doorgaans geassocieerd met iets zwaks en onaantrekkelijks, lelijks bijna. Bij onafhankelijkheid zien we juist iets sterks, aantrekkelijks, en de bedoeling. Een wild paard dat over het strand rent. Bij afhankelijkheid zie ik Trainspotting, verslavingen dus, en psychiatrische problemen.
Maar met het verlangen onafhankelijk te willen zijn, oftewel sterk, mooi, goed en aantrekkelijk, lijkt de andere waarheid over wie we zijn, namelijk afhankelijk, te worden verzwegen. En dat verzwegene, ongrijpbare is moeilijk aan de oppervlakte te krijgen, moeilijk te verbeelden, omdat daar nauwelijks taal voor over is.
Woorden die je nodig hebt om daar iets over te zeggen, verbondenheid bijvoorbeeld, worden meestal in Comic Sans of een ander spiritueel lettertype afgedrukt, wat ze onschadelijk maakt en onleesbaar. Woorden in zulke lettertypes lees je al snel als een clubreglement. Van een club bovendien waar de meeste mensen geen lid van willen zijn.
Maar als je afhankelijkheid wil aantonen, bijvoorbeeld omdat de il- lusie van onafhankelijkheid allerlei politieke beslissingen rechtvaardigt (in Parijs, Kopenhagen en Qatar), kom je in de problemen, omdat we geneigd zijn alles waarin we afhangen van elkaar, bijvoorbeeld de ideeën die we krijgen (niet hebben), wat we geleerd hebben en nu kunnen, te vergeten en toe te schrijven aan een individuele overwinning. Wellicht omdat onafhankelijkheid de bedoeling is en we al onze ervaringen en verwezenlijkingen als een persoonlijke verdienste verpakken. Ook voor onszelf. Zodat we op bar- becues tenminste kunnen zeggen dat we zo onafhankelijk zijn.
Toch is het van levensbelang dat afhankelijkheid complexere connotaties krijgt.
Er zijn ontelbaar veel zichtbare en onzichtbare afhankelijkheidsrelaties en ik stel me voor dat als we erin slagen slechts een glimp daarvan te zien, het zo helder wordt wat onze verantwoordelijkheid is ten aanzien van iedereen die we dagelijks tegenkomen (en daarna weer vergeten), ten aanzien van elke vogel, elke stoeptegel, elke zonsondergang.
Op zoek naar voorbeelden van afhankelijkheidsrelaties dacht ik in eerste instantie aan een poster die ik vroeger had, waarbij je wormen aarde zag eten en vogels wormen, roofvogels kleinere vogels, hyena’s roofvogels, enzovoorts.
Dat is in één plaatje met pijltjes te zien. Maar daar was ik niet naar op zoek. Tenminste niet alleen. Omdat ik geloof dat afhankelijkheid niet alleen over de voedselpiramide gaat, maar ook over iets anders. Over het feit dat ik niet ik ben, maar ook duizenden anderen. Dat ik ouder en groter ben dan ik.
En het gaat niet over de vraag of afhankelijkheid wenselijk is, het gaat erom dat het zo is, maar dat we geen taal en beelden hebben om dat uit te drukken.
Terwijl dat zo belangrijk is. Dat we bij afhankelijkheid naast verslavingen ook een aap zien die een andere aap vlooit, op een plek waar hij zelf niet bij kan.
Nu moet iedereen nog van afhankelijkheid genezen worden, bij de psycholoog of de verslavingskliniek, omdat je in een toestand van afhankelijkheid niet kunt functioneren in de maatschappij. Maar over het omge- keerde heeft niemand het, namelijk dat een verregaande mate van onafhankelijkheid je functioneren ook onmogelijk maakt.
Ooit kwam Natuurmonumenten een praatje geven bij mij in de klas over de natuur.
Na haar begeesterende praatje hadden we met de hele klas een natuurclub opgericht, maar we deden niks anders dan troep opruimen. En toen we op een dag, onze tasjes vol troep, een vrouw een gigantische vuilniszak zagen omkieperen op straat stonden we met open mond te kijken.
Iemand riep dat we van de natuurclub waren. Ze keek toen naar ons en liep zonder iets te zeggen weg.
De natuurclub werd daarna ontbonden. Waarschijnlijk hadden we toen geen woorden voor het gevoel dat ons later nog veel vaker zou overvallen, namelijk dat we allemaal in aparte, vacuümverpakte microkosmosjes leven, en dat geen enkel rooksignaal haar zou bereiken. Zij zou troep blijven gooien en wij zouden het opruimen, maar zij zou winnen, want zij had meer troep.
De natuurclub viel uit elkaar.
Dit procédé, waarin mijn handelen of denken wordt gepareerd door iemand die mij een grotere, echtere wereld voorstelt waarin ik niet besta, niet uitmaak, een wereld die onafhankelijk van mijn denken en handelen opereert, waarna ik stop met denken en handelen, heeft zich gedurende mijn leven ontelbare keren herhaald.
Toch geloof ik dat ik, dat de hele klas, een denkfout maakte, toen de natuurclub werd ontbonden nadat de vrouw haar vuilnis op straat had gekieperd.
een afhankelijkheidsverklaring
We zijn geneigd om in ons denken en handelen een onderscheid te maken tussen groot en klein handelen, tussen een grote en een kleine wereld. Een onderscheid dat ervoor zorgt dat iemand zijn Foster Parents child opgeeft, omdat het land waar het kind woont toch te corrupt is om ooit een toekomst te hebben. En ik weet niet of het maken van dat onderscheid klopt. Niet omdat dat onderscheid niet zou bestaan, maar omdat het constant benoemen daarvan dat onderscheid juist bevestigt en groter maakt. Bovendien is het gevolg van het besef van die grote wereld meestal niet nederigheid, maar hardnekkige verlamming.
Zo was er onlangs in Amsterdam een avond georganiseerd waarbij vluchtelingen bij Amsterdammers konden gaan eten. ‘Meet and eat’ heette het. Op de radio werd een ‘voorbeeldasielzoeker’ geïnterviewd over wat hij ervan vond.
‘Geloof jij nou eigenlijk in dit soort initiatieven?’ vroeg de interviewster.Het was stil. Ik zette de radio uit, toen ze haar vraag herhaalde. Ik zat boos naar de radio te kijken.
Ik begreep op dat moment niet waarom die vraag me boos maakte. Misschien omdat de interviewster insinueerde dat er in het initiatief moest worden geloofd, voordat het überhaupt mocht worden uitgevoerd. En op een of andere manier moest die asielzoeker ook nog aantonen dat het de wereld zou veranderen. Dat hoorde je aan haar achterovergeleunde toon.
En met de wereld bedoelde ze vermoedelijk niet dit initiatief. Ze bedoelde met de wereld waarschijnlijk de ongelijkheid, het onrecht, de hebberigheid, de corruptie.
(Het blijft gek dat men met ‘de echte wereld’ altijd een rotwereld be- doelt. Alleen het kwaad is blijkbaar geloofwaardig.)
Het is vreemd: als een vriend opbelt met de vraag of ik zin heb om naar het strand te gaan, vraag ik hem niet ‘geloof jij nou eigenlijk in dit soort initiatieven?’En dat vraag ik hem niet, omdat het volstrekt evident is dat ik er helemaal niet in hoef te geloven. Het moment bestaat niet voor iets anders dan voor het moment zelf. Het moment is genoeg voor zichzelf. Maar een etentje met vluchtelingen mag niet voor zichzelf bestaan. Dit etentje moest een soort bewijs leveren. Dit etentje moet het opnemen tegen iets waarvan het altijd zal verliezen.
Wat moest die man in godsnaam zeggen?
In een tijd waarin het sowieso niet heel bon ton is om ook maar ergens in te geloven, een tijd waarin religieus zijn vooral betekent dat je in een aantal onwaarschijnlijke dingen gelooft, namelijk dat de Rode Zee zich ooit ge- spleten heeft, wat betekent dan de vraag of je gelooft in een initiatief? En wij? Wat moeten wij zeggen? Wat moeten we ermee dat er iets geïnitieerd wordt en nog geen minuut later gedevalueerd tot een categorie initiatieven. Tot ‘dit soort’ initiatieven. Dat gebeurt ongemerkt, waarschijnlijk ook voor de interviewster, maar het is verre van onschuldig. Het is, zonder dat ze dit beseft, een politieke daad. Met een categorisering wordt gesuggereerd dat dit allang bestaat, altijd heeft bestaan en dat het dus onafhankelijk van de wereld opereert. Dat het initiatief niet buiten z’n eigen muren kan komen en de corrumperende wereld z’n gangetje heus wel gaat. Ze suggereert onafhankelijkheid.
En ik geloof dat ik daarom zo boos naar de radio zat te kijken. Omdat je nu juist dat niet kunt weten. Je kunt niet weten of dit binnen de muren blijft. Je kunt niet weten wat er gebeurt met een etentje dat je organiseert, een opmerking die je maakt, een opmerking die je kreeg, wat je ruikt, hoe je eruitziet en al die dingen waarvan we niet weten dat we ze bewegen en dat ze ons bewegen.
We proberen dat wel te weten.
We proberen de hele dag uit te vissen waar het mis is gegaan, waarom je altijd op labiele types valt, waarom je links stemt en je kunt wel iets bedenken, maar je kunt het niet weten.
En wellicht heeft de interviewster gelijk. Behoorde dit initiatief inderdaad tot een soort initiatieven. Dat allang bestaat. En niet uitmaakt. Maar ik vraag me af welke soort dan precies.
Het soort waarbij mensen samen eten, tegenover elkaar zitten en elkaar in de ogen aankijken?
De asielzoeker moest en plein public antwoord geven op de vraag of hij gelooft dat een initiatief als dit zin heeft. En dat heeft het natuurlijk niet. Als je dat vraagt. Uiteindelijk kom je met elke zinvraag bij de zin van het leven terecht.
Ineens vond ik het zo onwaarschijnlijk hoogmoedig om iemand de vraag te stellen: heeft het zin als mensen tegenover elkaar zitten en elkaar in de ogen kijken?
Heeft het zin dat er iemand zich inschrijft bij zo’n initiatief? Heeft het zin dat iemand een account aanmaakt bij ikwilietsdoenvooreenvluchteling.nl en als wachtwoord kiest ‘ikhouvanrichard’, uit gewoonte? Ze vinkt aan dat ze vegetarisch zal koken. Ze krijgt een mailtje dat er zes mensen zullen komen, een gezin, en dat vegetarisch koken niet nodig is. Ze knikt. Die mensen zullen wel een biefstukje lusten, denkt ze.
Ze zoekt recepten op. Gaat twee dagen winkelen, nog eens twee dagen koken.
Exact op tijd bellen de vluchtelingen aan. Ze stonden blijkbaar al een kwartier voor de deur, maar hadden gewacht met aanbellen.
‘It smells good,’ zegt de vader van het gezin. Niemand huilt, die avond. Hij denkt aan de begrafenis van zijn vader. Hoe hij zijn vader nooit echt begreep, tot hij op de begrafenis al zijn oude vrienden en studiegeno- ten ontmoette en tot diep in de nacht met ze had gepraat. Alsof zijn vader pas echt te kennen viel toen iedereen die hem ooit had gekend en had aangeraakt samen was. Alsof zijn vader een heel klein deel van zichzelf was dat nu weer compleet was. Hij weet niet waarom hij aan die begrafenis moet denken. Misschien omdat hij nu even gelukkig is als toen. Misschien omdat hij niet weet of hij, als hij straks buiten staat, zichzelf zal missen. Net als toen de begrafenis van zijn vader voorbij was. Iets wat hij niet kon verklaren. Dat hij niet zijn vader miste, maar zichzelf.
De interviewster vroeg aan de asielzoeker of het zin heeft dat we elkaar in de ogen kijken.
Misschien had hij de vraag terug moeten kaatsen. Misschien had hij moeten vragen: ‘Geloof jij eigenlijk in dit soort initiatieven? Ik bedoel, geloof jij in dit interview?’
De interviewster zou waarschijnlijk ad rem zijn, en zei wellicht wat een radiointerviewster ooit tegen mij zei, vlak voor ze me ging interviewen: ‘Maak je geen zorgen. Praten is niks anders dan lucht bezoedelen.’ Ze wilde me natuurlijk geruststellen. Ze bedoelde dat dit interview, geen enkel interview, ooit iets anders is dan het bezoedelen van lucht. Dat het kortom niet uitmaakt wat ik zou zeggen. En dat had mij gerust moeten stellen. Pas toen ze een Afhankelijkheidsverklaring las, waarin duidelijk werd dat iemand door haar vraag boos naar de radio had gekeken, uren, weken, maanden had nagedacht wat die vraag betekende, begreep ze dat ze ongelijk had gehad.
Ten minste gedeeltelijk. Ten minste genoeg om stil te vallen. Genoeg om na te denken. Te denken dat praten wel degelijk het bezoedelen van lucht is, maar dat we ons wel samen in de lucht bewegen. En dat die lucht soms zo erg in beweging is, dat ’ie dingen kapotmaakt en soms zo stilvalt dat we wanneer we op zee zijn, onszelf kunnen zien in het spiegelgladde water, waarna we huilen omdat we iets missen. Waarna we jeuk krijgen en iemand op onze rug krabt op een plek waar we zelf niet bij kunnen.