Het was een hete junidag. Het heette alleen geen juni, maar ofwel thargelion ofwel skirophorion. Twee personen verlieten de Atheense stadsmuren en vriendschappelijk converserend gingen ze op pad langs de rivier de Ilisos om te gaan wandelen in de natuur. Ze hadden het voornamelijk over de liefde.
De jongeling, de jongste van de twee, droeg een transcript bij zich van andermans rede die stelde dat de liefde het kwaad is en bovendien geloofde hij dat zelf ook. Eigenlijk sprak hij enkel over ’de rede van die ander. De oudere man was het in gedachten niet met hem eens, maar hij werd wel opgewonden van zijn enthousiasme. En zo hielden ze halt onder een hoge plataan, waar de man het zich gemakkelijk maakte in het gras en hij de jongeling vroeg om, als het zo nodig moest, er iets uit voor te lezen. Het ene moment luisterde hij naar hem met onverholen belangstelling, het andere moment, tijdens herhalende passages gaf hij de voorkeur aan het luisteren naar het getjirp van de cicaden en tegelijkertijd bereidde hij, de sluwe vos, een veel geslaagdere rede voor.
Er verstreken enkele millennia en ook de stad trad buiten zijn stadsmuren. Op de plek waar de rivier de Ilisos stroomde, dendert vandaag de dag een triomfantelijke achtbaanssnelweg. Daar waar de plataan stond, steekt nu een bankje uit met prullenbak. De stad maakte het zich gemakkelijk in het gras en de rivier werd bruin, totdat er niets anders restte dan die te veranderen in een ondergronds riool. Athene is de enige Europese metropool die zijn rivieren begraven heeft.
Toen de jongeling klaar was met lezen, bedekte de oudere man theatraal zijn gezicht en vulde hij de rede tegen de liefde aan met de tot dan toe ongenoemde uitspattingen van een verliefde– hoe jaloers, manipulatief of chanterend kan iemand zijn! Vlak daarop, toen hij zijn gezicht ontblootte en plotseling geconfronteerd werd met de schoonheid van de jongeling, kon hij zich er, als de verstandige, liefdeloze man die hij was, simpelweg niet toe zetten de jongen te prijzen, zoals die wijsneus van hem verwachtte. In plaats daarvan vroeg hij zich af of de meest waardevolle van onze sentimenten niet eerder de uiting van goddelijke waanzin is dan van een of andere rationaliteit
Aan de oevers van de rivier de Ilisos was het Hilton-hotel verschenen. Een jonge taalwetenschapper van Harvard kwam naar buiten, ze sprong zomaar pardoes in de stroming en zwom naar het nationale museum, naar een conferentie met het thema ‘How the Heart of Ancient Man Invented the Soul: Contexts, Perspectives, Problems’. Dit alles is slechts waanzin in vergelijking met de eeuwigheid in het gezicht van een jongeling!
De oudere man heette Socrates. Om onbekende reden stelde hij zich voor dat in ieder van ons liefde zich mengt met wijsheid of een soort onverzadigbaar genot met het goede van terughoudendheid. Of zoiets. En om van deze tegenstrijdigheid zelfs de essentie te maken van de menselijke ziel –laten we niet vergeten dat vóór Socrates de menselijke ziel geen grote betekenis had – vergeleek hij haar met een paardenspan. Bij het krieken van haar ochtendgloren was de menselijke ziel dus de vergelijking ten deel gevallen met een wagenmenner, die met de grootst mogelijke pijn en moeite probeert twee niet op elkaar afgestemde paarden te temmen.
Wat die paarden precies betekenen is uiteindelijk onduidelijk: wellicht zou de een mooi moeten zijn, goed, wit, zwartogig, vriend van de waarachtige mening, met uitpuilende neus, zonder de noodzaak geslagen te moeten worden... En dan de ander: krom, gedrongen, platneuzig, vriend van de overmoed en pocherij, doof en met behaarde oren. Het beeld van de ziel als voertuig werd echter ondubbelzinnig gegeven:
ἐοικέτωδὴσυµφύτῳδυνάµει ὑποπτέρουζεύγουςτε καὶ ἡνιόχου.
Was het uitgerekend de symboliek van de wagen, die de stadse jongen kon overtuigen van Socrates’ waarheid en de wankelheid van zijn gedachtegoed kon overtroeven? Manifesteerde het homo-erotische karakter van de oerfilosofie zich ook in de keuze voor een metafoor die stadsjongeren behaagt? Wagens waren in die tijd niet erg praktisch voor transport over de stenige wegen, maar ze werden des te meer gebruikt tijdens festiviteiten, in paradetochten en met name op de renbanen, waar het wemelde van de jongemannen. Of raakte Socrates onder de plataan wellicht bevangen door de gloed van de middagzon, ook wel bijgenaamd de Gouden Strijdwagen van de god Helios?
Stel je voor dat Socrates zijn vergelijking van de wagenmenner uitspreekt en de rivier Ilisos in een oogwenk in een weg verandert. Niks goddelijke waanzin! Laat die taalwetenschapper van Harvard maar lekker de taxi nemen... Eerst krijgen de oren van Socrates een tik. De geschokte cicaden gaan misschien nog harder zingen, hoewel ze moedig worden bijgestaan in de tweede stem door het tot dan toe onbekende geluid van motoren, als het ware golven in de zee waaruit zo nu en dan een of ander monster blaft. Zelfs de geur van de plataan heeft voortaan geen betekenis meer, omdat de lucht van lood en zwavel in je neus prikt. Het gaat ongetwijfeld om elementen uit de krochten van de aarde, ’s nachts bewaakt door de god Hades en overdag onder handen genomen door de smid Hephaistos. Niets kan echter de visuele gewaarwording evenaren: metalen paarden en wagens zonder paarden zwabberen met enorme vaart van links naar rechts, het ene deel richting de naargeestige kust waar ze waarschijnlijk door een tunnel de onderwereld in vallen, het andere deel omhoog de bergen in, vermoedelijk naar een verhoogde rotonde waar ze als een gouden draad zullen ronddraaien tot de vingers van de sirenen daar zonnestralen van vlechten. Het lijkt nu alsof iemand hier ergens de sirene heeft aangezet.
‘Die kijkers!’ de filosoof hapt naar adem, ‘wat schitteren die kijkers!’
De eeuwigheid in de gedaante van een verwarde jongen ondersteunt hem snel zodat hij zich niet bezeert nu hij al zo dwaas uit het gras springt. Hij heeft waarschijnlijk een van zijn visioenen...
Misschien vergeleek Socrates de ziel met een paardenspan omdat hij zich nog geen automobiel kon voorstellen. Als hij het immers over de ziel heeft, over de onsterfelijkheid ervan, dicht hij haar het unieke vermogen toe zich vanuit zichzelf te kunnen voortbewegen.
En waar anders verwijst de uitvinding van de automobiel naar?
Automobiel, oftewel ‘zelf bewegend’, bestaat uit het Griekse autós dat ‘zelf’ betekent en het Latijnse mobilis, oftewel ‘beweging’. De uitvinding werd automobiel genoemd om het te onderscheiden van voertuigen die afhankelijk waren van externe voortdrijving.
Met een paard ligt het allemaal een stuk gecompliceerder: ook al beslaan we hem met hoefijzers, bezadelen we hem of zetten we hem voor een wagen, dat wil dat nog niet zeggen dat hij gemaakt is voor transport.
Socrates hield van de stad. De jonge metgezel moest zijn best doen om hem de natuur in te lokken. Van landschappen en bomen kunnen wij volgens Socrates niets leren, in tegenstelling tot menselijke gesprekken.
Vergeleek hij bij de aanblik van het gezicht van de prachtige jongeling de ziel met een voertuig, een andere keer, toen hij zich na een of ander feest in het gezelschap van grijsaarden bevond, aarzelde hij niet de ziel te vergelijken met de componenten van een samenleving. De wagenmenner met een beter en een slechter paard werd vervangen door de ratio in het hoofd, het temperament in de borststreek en de begeerte in de onderbuik, overeenkomstig de regering, soldaten en arbeiders. De deugd van zowel het individu als het collectief zou opeens rechtvaardigheid zijn.
In Socrates leken een oud en een jong paard met elkaar te strijden. Het paard dat heerst en het andere dat waanzinnig wordt. De rechtvaardige ziel met de manische ziel.
Als leraar sloot Socrates zich aan bij de traditie van de centauren, mythische paardmensen die menig jongen opvoedden tot held. Een rivaal in de liefde plaatste hem weliswaar tussen de meer verdorven Silenen en Saters met het argument dat zijn toespraken louter misleiding zouden zijn en ook al joeg hij de samenleving met zijn redes de dood in, hem viel ongewone erkenning ten deel van de zijde van de Historicus. En zelfs nog tijdens Goethe genoot Socrates eenzelfde status als Jezus.
Jezus echter vertegenwoordigde vanaf het begin een onderdrukte minderheid, hij was een nomade, tegenstander van de stad en voorstander van barmhartigheid in plaats van gerechtigheid. En zijn triomfantelijke intocht in Jeruzalem voltrok zich op een dorpsezel.
In de dagen van Jezus leefde er aan de kust van Egypte een ander type centaur, namelijk de directeur van de plaatselijke tempel der muzen, Heron van Alexandrië. Terwijl het christendom nog in de kinderschoenen stond, boetten de oude Egyptische culten in aan populariteit. De priesters wendden zich daarom tot Heron de Allesweter om de tempel voor een flink bedrag om te toveren tot een plek der wonderen.
Deze keek op van het uit elkaar gehaalde frisdrankautomaat en nam het aanbod aan: hij hielp de tempel aan deuren die vanzelf opengingen, olielampen die automatisch bijgevuld werden, bewegende godenpoppen inclusief geluidseffecten en ja, dankzij zijn kennis van magnetische velden zweefde aan het plafond zelfs een metalen koets.
Hulde aan de mechanica!
Diezelfde Heron kwam ook op het principe van de stoommachine: een door stoom ronddraaiende bal die de naam ‘De Speelbal van Aeolus, god van de Wind’ droeg.
Toen Goethe nog in de luiers zat kreeg een andere genie zijn bekomst van de Latijnse en Griekse letteren, omdat hij de takels, kranen en lieren in de werkplaats van zijn pa veel opwindender vond. Stoommachines werden opnieuw uitgevonden om dienst te doen ten behoeve van de Engelse mijnen en James Watt besloot zijn leven te wijden aan het perfectioneren hiervan.
Er waren echter geen loodgieters die zijn tekeningen exact konden uitwerken, en ook een universeel systeem van maten en gewichten ontbrak, waardoor het nog vele jaren duurde voordat de stoomaandrijving het hart van de moderne wereld veroverde.
En zodat die wereld van toen beter kon begrijpen welke Mephistopheles-achtige nieuwigheden de stoommachine met zich meebracht, berekende Watt het vermogen van het soort hoefdier dat werkzaam was in de mijnen en kwam met zijn baanbrekende pk-eenheid: één machine verzet de arbeid van tien tot twaalf paarden.
Nog in het stoomtijdperk was het paard alomtegenwoordig. Hij trok zowel boerenkarren als adellijke koetsen, postkoetsen, huurrijtuigen en omnibussen, zelfs de eerste treinen en trams werden door paarden getrokken! Het paard bezorgde de post, haalde vuilnis op, met een politieagent in het zadel zag hij toe op de nachtrust, met een mijnwerker zwoegde hij in de ondergrondse mijnen, met de soldaat sneuvelde hij tijdens veldslagen. Paardenvlees werd geroosterd aan het spit, paardenhaar geknipt voor borstels of voor de strijkstokken van musici.
De eerste motorvoertuigen moesten daarom worden aangepast aan het paardentransport. Zo is de auto bijvoorbeeld vanuit een links perspectief ontworpen: hij reed aan de linkerkant van de weg en het stuur zat links, want ook met paarden wordt alles links gedaan. Net als bij paarden wordt de auto voornamelijk met de voeten bediend en met de hand gecorrigeerd. Net als een paard beschikt een auto over verschillende snelheden. Net als een paard moet een auto af en toe gevoerd worden, ergens worden gestald, even uitrusten.
De geschiedenis van de ziel: Nicolas-Joseph Cugnot, het echtpaar Benz, Rudolf Diesel, Ferdinand Porsche…
Johann Wolfgang von Goethe verwierf een plaats in de lesboeken met de ballade Elfenkoning. Vader en zoon rijden hier in het holst van de nacht te paard, waarbij de zoon door visioenen van koningen en prinsessen verleid wordt naar andere werelden, tot hij uiteindelijk sterft. Sommige psychoanalytici zien hierin een strijd tussen een goede vader en een homopedofiele woesteling om de gespleten kinderziel. Verrassend genoeg kwam niemand op de gedachte om in de mysterieuze koning der geesten Bibendum te zien, de witte pop van autobanden zoals het logo van het merk Michelin die de Goetheïaanse held op de opkomst wijst van het begin van een nieuw vervoertijdperk. De held faalde doordat hij geen begrip had voor zijn zoon en hem niet vanaf zijn paard achter Bibendum aan stuurde. Zoals bekend zijn degenen die voor ons zorgen onze grootste bedreiging.
Anderzijds, toen een jonge Henry Ford Detroit binnenreed in de allereerste Amerikaanse wagen raakten mensen in shock door het lawaai, ze schrokken omdat hun paarden ervan op hol sloegen, politieagenten wilden ingrijpen, maar er was geen enkele wet die daarin voorzag. En Henry baande zich een weg door die zee van blikken, vastbesloten om de auto in massaproductie te nemen zodat die voor iedereen betaalbaar was.
Later slaagde hij erin om de productiekosten te verlagen door de introductie van de lopende band, die destijds gebruikt werd in slachthuizen. Door zijn schuld werd mensenwerk fundamenteel gerobotiseerd en de arbeider aan de band voerde een x-aantal uren per dag dezelfde routinetaken uit. Henry moest hem veel extraatjes bieden om hem mee te laten huppelen in die dans.
Terwijl de arbeiders in de slachthuizen iedere tien seconden het gekrijs moesten aanhoren van een gekeeld dier dat ze rap in stukken hakten, zetten ze in Fords bedrijven een revolutionaire kar in elkaar waarmee je kon proeven van een nieuw soort bevrijding.
Ik groeide als kind op in Oost-Bohemen langs een drukke verbindingsweg. Iedere avond werd ik in slaap gewiegd door passerende trucks, totdat zelfs mijn bed veranderde in een truck met veren en knuffels die de grens over mocht steken.
Het beeld van de trucker die naar de autoradio luistert en bij benzinestations stopt, sprak me zo sterk aan dat ik een tijdje lang net zo’n kapsel had als hij. Mijn vader zei dat ik op een meisje leek. Jammer genoeg begrijpen vaders hun zonen niet altijd.
Voor mij gaat niets boven een gemorste plas benzine, in mijn fantasieën was dat het type melkweg waarin ik zou willen leven.
En de eerste sterrenbeelden die ik leerde kennen? De grote en de kleine wagen.
Ook al waren er meestal geen sterren te zien, want boven de stad bevond zich een andere hemel die door de uitstoot zuurder was en die in mij een vreemde melancholie aanwakkerde.
Geen wonder dat ik me zo snel als ik kon inschreef bij plaatselijke rijschool Popelka. Ik vermoedde dat alleen door het contact met mijn gewijde kindertijd en de nachten niet te verliezen, ik mijn leven tot het lot zou verheffen. Ik was simpelweg voorbestemd om chauffeur te worden.
Het was een hete junidag. De zinderende zon scheen op het beton van de verlaten parkeerplaats, waar slechts een Skoda Felicia stond met het duidelijke L-teken. Een ongeschoren kerel met een baseballcap en een spijkerjack leunde tegen de motorkap.
‘Daar ben je!’ zei hij zwaaiend. Hij drukte zijn peuk uit en opende het portier aan de bestuurderskant.
Ik kroop zenuwachtig achter het stuur en hij nestelde zich op de passagiersstoel, waar hij daarvoor al een heuptasje met de papieren had neergelegd. Een geurboompje slingerde tussen ons in.
‘Oké, wat doe je als eerste als je in de auto zit?’
‘De sleutel omdraaien?‘ floepte ik eruit.
‘Ja dag!’ Hij trok een vies gezicht. ‘Denk na of ik schop je er meteen uit.’
Er ging een golf van opwindende paniek door me heen. Toen wist ik het weer: de veiligheidsgordel.
De instructeur glimlachte tevreden en begon met de uitleg: ‘Beneden bij je voeten zitten drie pedalen. Links de koppeling, daarmee schakel je tussen de versnellingen, in het midden de rem en rechts het gas. Voordat je start moet je eerst lekker zitten. Controleer je spiegels. Nu de handrem er nog af, zo...’
Hij pakte mijn hand vast om het rechtstreeks voor te doen. Eindelijk kon ik de sleutel omdraaien en met zijn hulp de koppeling en versnellingspook van zijn vrij naar zijn één schakelen, terwijl ik tegelijkertijd gas gaf…
‘Ben je gek geworden?! Je trapt hem als een olifant op zijn staart. Je moet die auto potverdorie liefhebben. Nog een keer en nu zachtjesaan, oké?’
Mijn knieën trilden van schaamte.
‘Rustig maar joh, niks aan het handje’, zei hij terwijl hij op mijn dijbeen tikt met vaderlijk begrip, ‘ἐοικέτωδὴσυµφύτῳδυνάµει ὑποπτέρουζεύγουςτε καὶ ἡνιόχου.’
En na een halfuur beginnersmanoeuvres reden we de verlaten weg op.