Ik vermoed dat we zelfs het betrouwbaarste wat we hebben – onze zintuigen, oftewel, de dingen die we zien, horen, met ons lichaam waarnemen – onder bepaalde omstandigheden niet kunnen vertrouwen, zoals bij de dood van een ouder, de geboorte van een kind of het moment vlak voordat we overreden worden. Nu we papa eenmaal begraven hebben en ik eindelijk alleen ben met mijn gedachten, stel ik vast dat de tijd gisteren in het mortuarium, net als dertig jaar geleden, stil heeft gestaan. Goed, een paar seconden. Maar het was al eerder gebeurd. En ik wist meteen dat ik hetzelfde verschijnsel als kind al eens had meegemaakt.
Die avond was ik ook samen met papa.
Er gebeurde precies hetzelfde, een paar seconden lang bevroor de tijd. Die avond op de autoweg kwam alles om me heen – de bladeren van de bomen, papa met zijn handen omhoog, zijn schreeuw, de verblindende koplampen van de vrachtwagen – in de tijd tot stilstand. Jarenlang ben ik ervan overtuigd geweest dat ik het maar had verzonnen. Hoe levendig de herinnering ook was, ik dwong mezelf te geloven dat ik het gedroomd had. Dat het niet echt was gebeurd. Al die jaren heb ik me stevig aan dat idee vastgeklampt, maar ik kan mezelf niet langer voor de gek houden.
En nu, thuis in bed, kan ik eindelijk uitrusten, in het donker gaan liggen, mijn ogen dichtdoen en in slaap vallen, maar in plaats daarvan buitelen de beelden in mijn hoofd over elkaar heen. De open kist, de spin die daar hing, mijn handen die de draad kapottrokken omdat ik hem naar papa wilde brengen. Marta – zij wel – ligt naast me te slapen, ik luister naar haar lichte, bijna wegstervende ademhaling, het kind huilt niet, je hoort niet dat het er is, en vanaf de straat, vele meters beneden ons, stijgen misschien zo nu en dan haast onmerkbaar geluiden op, een auto die remt, lijkt het, iemand die tegen een blikje op het asfalt trapt. Of misschien ook niet. Misschien ben ik omgeven door een complexe stilte die me ertoe dwingt mijn adem in te houden en alles opnieuw te beleven.
Het was al over twaalven. Volgens alle klokken en kalenders was het al de dag na papa’s dood. Papa was zo laat gestorven dat zijn wake ’s avonds begon en tot diep in de nacht duurde. Over het tapijt in de mortuariumzaal vol bloemenkransen schuifelden familieleden voorbij, wakker gemaakt, uit bed gebeld, in hun slaap gestoord.
Toen de tijd stil bleef staan, zat ik ineengedoken op de bank in de bezoekruimte, ik werd bijna geplet tussen mijn oom Alberto en mijn oma. Oma hield geen moment haar mond, ze zat over me heen gebogen met haar gezicht vlak bij mijn oor en fluisterde op monotone, bedwelmende toon elegante beledigingen aan het adres van de familieleden van mijn moeder. ‘Onbeschaamde vlegels,’ herhaalde ze zachtjes, ‘na al die jaren dat ze niets van zich hebben laten horen.’ Ik weet nog dat ik haar handen vastpakte, dat ik knikte en haar het gevoel probeerde te geven dat ze gehoord werd, want ik had dan wel zojuist mijn vader verloren, maar zij haar zoon. Op zoek naar iets om me af te leiden liet ik mijn blik door de ruimte dwalen en ineens zag ik hem. In een boek van de zaal bleven mijn ogen hangen op een zwarte stip die zich gelijkmatig vanaf het plafond naar beneden liet zakken aan een onzichtbare draad. Het was een spin.
Papa had een hekel aan spinnen.
En dit was een levende spin die daar tijdens zijn wake in alle rust een draad spon en vanaf het plafond gestaag omlaagzakte. En terwijl ik naar die spin keek stopte hij ineens met bewegen. En met hem al het andere. Het geroezemoes verstomde alsof het werd opgeslokt door een zwart gat. Ik kon het bloed door mijn aderen horen stromen en mijn hart traag en stellig horen kloppen. De wagen van het kind wiegde niet meer en Marta zat doodstil, met haar ogen dicht en haar armen uitgestrekt naar de kinderwagen, midden in een beweging. Ik draaide me om naar mijn oma. De met tranen doorweekte zakdoek die ze voor haar gezicht en haar vochtige ogen hield, hing in de lucht als een zeil in de wind waarachter haar hoofd bijna helemaal verdween. Ik stak mijn vinger uit om hem aan te raken en zoals ik al dacht was hij zo hard als een stenen plaat.
Ik vond het niet eng maar opwindend.
Misschien omdat ik dit al eerder had meegemaakt.
De eerste keer dat het gebeurde was ik zeven. We staken een weg over, we8 stonden zonder benzine. Aan weerszijden van de weg lag een dicht, donker bos, maar papa had geen andere keuze dan de auto langs de kant stil te zetten. Het was ijskoud buiten, maar ik wilde niet alleen achterblijven. Ik liep met papa mee naar het tankstation, door de berm, langs de rand van de weg. We wandelden er samen hand in hand heen en kwamen samen weer terug.
Op de terugweg had papa allebei zijn handen nodig om de jerrycan benzine te dragen en hij vroeg me naast hem te gaan lopen en dicht bij hem te blijven. De dorre bladeren langs de rand van de berm kraakten onder onze voeten. Op het onverharde gedeelte was de grond zacht. Ik keek omlaag om niet per ongeluk op iets raars te trappen en vlak naast papa’s benen te blijven. Plotseling raasde er in volle vaart een auto voorbij. Papa bleef staan en zei dat ik voor hem moest gaan lopen, dat hij liever had dat hij me kon zien. Ik moest al mijn moed bij elkaar rapen om in mijn eentje voorop te gaan lopen, het bos was donker en ik voelde dat alles om me heen ademde alsof het leefde, alsof het naar me keek.
Ik ging sneller lopen en achter me deed papa hetzelfde. En ineens bleef ik staan. Ik bleef gefascineerd staan kijken naar een ongelooflijk groot spinnenweb dat tussen de takken hing. En dat door het maanlicht, de dauw of wie weet wat voor verschijnsel glinsterde in het donker, als in een film. Ik had nog nooit zoiets gezien. Ik bleef staan kijken tot papa het web met een stok kapottrok. De spin, die ik toen pas zag, viel op de grond. Hij was groot, zwart en razendsnel, maar papa trapte hem dood. ‘Het is wel mooi geweest voor vandaag,’ zei hij, en hij dwong me door te lopen naar de auto. Ik sputterde niet tegen, maar mijn voeten waren zwaar en ik had het koud. Om dat gevoel vanbinnen kwijt te raken begon ik te rennen. Ik rende naar de auto zonder op of om te kijken of naar papa’s geschreeuw te luisteren. Ik zag de vrachtwagen pas toen zijn koplampen vlak na een bocht opdoken als de ogen van een dier in de nacht, en me verblindden. Ik kon niet schreeuwen, er kwam geen geluid uit mijn mond, de stilte was zo immens dat het leek alsof ze ons zou verslinden, en alles gebeurde in slow motion. Papa schreeuwde wel, en hoe. En ik weet dat de tijd op dat moment stil bleef staan. De vrachtauto kwam amper een paar meter voor me tot stilstand met zijn koplampen op mij gericht. Ik herinner me de geur van benzine. Papa met zijn mond open en het hele bos doodstil. Een volmaakte stilte. Zelfs de bladeren ademden niet. Ik rende de weg over naar onze auto en stapte in. Toen ik het portier dichtsloeg kwam alles weer in beweging. De vrachtwagen denderde voorbij, papa stak over, riep iets tegen me vanaf buiten, gooide de tank vol benzine en reed zonder nog een woord tegen me te zeggen naar het ziekenhuis. Mama lag daar al weken en we mochten haar bijna nooit zien.
Die avond is nu bijna dertig jaar geleden, maar ik weet dat gisteren hetzelfde is gebeurd. Dit keer kon papa niet schreeuwen, zijn lichaam lag in een houten kist aan de andere kant van een venster. Even bewegingloos als de rest. Ik stond langzaam op, maakte me voorzichtig los van oma, die over me heen gebogen zat. Net als die eerste keer kon alleen ik bewegen. Langzaam liep ik naar de andere ruimte, waar papa’s lichaam lag. Ik ging vlak achter het glas staan en raakte het aan met mijn handen. Het was zo schoon dat het leek alsof het er niet was en ik drukte mijn vingers ertegenaan, ik wilde het vies maken, een afdruk achterlaten. Ik drukte me uit alle macht tegen de ruist om naar papa te kijken. Even dacht ik dat ik hem zag ademen, dat hij bewoog, dat hij op zou staan en het mechanisme van de wereld opnieuw in beweging zou zetten. Maar nee.
Papa bewoog evenmin als al het andere.
Ik wilde heel langzaam ademhalen, zo langzaam mogelijk, alleen maar om niet te bewegen, om op te gaan in die gestolde tijd. Om daar net zo stil te blijven staan als alles om me heen. Ik probeerde niet met mijn ogen te knipperen en hield ze wijd opengesperd, tot ik het niet meer uithield. Toen liep ik haastig naar de spin. Ik ging op mijn tenen staan om zijn draad van bovenaf te verbreken, de draad die nu dun en keihard was. Met de draad tussen twee vingers liep ik, voorzichtig om de spin aan het uiteinde niet te laten vallen, de zaal binnen waar papa lag opgebaard. Het was er koud. De bedompte geur van de bloemen sneed me onmiddellijk de adem af, maar ik liep vastbesloten naar de kist. Dat had ik nog niet eerder gedaan. Ik liet mijn ogen over papa’s lichaam glijden, vanaf zijn voeten, die in een paar glimmende schoenen waren geperst, tot aan zijn hoofd. Ik keek naar zijn mond, naar zijn handen, zo onmiskenbaar zijn handen, die gevouwen op zijn buik lagen. Daarna hield ik de spinnendraad heel voorzichtig boven zijn hoofd tot de spin vlak bij zijn gezicht hing.
En op dat moment begon alles weer geluid te maken, te bewegen. Ik hoorde mijn dochter huilen. Aan de andere kant van het glas kwamen de mensen weer tot leven, mama’s broers, die zich daar bevonden toen de tijd stil was blijven staan, staarden naar me door het raam alsof ze zich afvroegen hoe ik daar was gekomen.
Ik wierp een laatste blik op papa’s lichaam. De spin liep over zijn gezicht omlaag naar zijn oor en begon zijn web te weven. Zonder er nog langer bij na te denken sloot ik de kist. Ik legde het deksel erop met de spin erin. Met het lichaam van mijn vader erin. Op het laatste moment, toen de magneet voorgoed tegen het houten deksel klikte, rook ik de geur van verrotting. Over niet al te lange tijd zou de spin zich kunnen voeden met de maden die uit het lichaam kropen dat van mijn vader was geweest.
Ik weet dat ik die geur niet zal vergeten, evenmin als het geluid van de spinnenpoten over mijn vaders gezicht. Ik weet ook dat ik niet in slaap zal vallen, ook al lig ik thuis in mijn eigen bed, tot ik een zacht geluid zal horen van iets wat beweegt in het donker. Iets, de dansende bladeren aan de bomen, Marta’s ademhaling, het gehuil van mijn dochtertje. Wat dan ook. Iets wat bewijst dat de wereld nog altijd draait, dat niets meer zomaar kan stoppen. Dat niets me hier achterlaat aan de rand van de afgrond, onbeweeglijk, met ingehouden adem en bonzend hart.
En al die verantwoordelijkheid.