Voor ik naar haar cel loop – ik zal langzaam lopen zodat ze het wringende geluid van mijn laarzen hoort naderen, ik wil dat ze weet dat ik eraan kom – draai ik het peertje in de plafondlamp boven mijn bureau. Als ik voel dat het vastzit zet ik extra kracht. Onmiddellijk hoor ik in de fitting dat knerpende geluid als van sneeuw. Een minuscuul geloei dat ook iets zegt over mij, over hoe ik de zaken hier regel.
Ik sla de gang op de tweede verdieping in. De cellen zijn hier vlakbij. Naast het witte raam zit Im met zijn armen over elkaar op zijn stoel te dommelen. Als ik mijn wijsvinger onder zijn neus houd, beroert zijn ademhaling die slechts lichtjes, alsof ze in staat is zichtzelf te beteugelen, zich met muren te omgeven. Kun je een ademhaling met geduld en volharding temmen? Ik zou denken van wel. Hoe dan ook, als Im in zijn slaap knikt, ontwaar ik vlak achter zijn pezen nog iets anders: de statische broosheid van een porseleinen ballerina die haar sprongen oefent aan de rand van een ravijn. Ze laat haar voet eroverheen glijden, alle vingers van haar hand, maar wat voor rand kan dat zijn. Iedereen zou zich afvragen of het een wet is die ze steeds opnieuw openbreekt en pelt als een stuk fruit. Of dat het misschien hoort bij zijn spijt; zoals Im soms veel te diep voor een meerdere door zijn knieën gaat, tot op het onaangename af. Hij is de enige kindermoordenaar die we weer hebben vrijgelaten onder de normale mensen. Voor alle duidelijkheid: ik was daar niet verantwoordelijk voor.
Hij heeft de schaar, het scheermes en de tondeuse al klaargelegd. Ik houd hem in mijn hand. Het is een degelijk apparaat, gemaakt in München. Alles wat ze daar maken is goed: het zware bier – met een volle smaak – en als het om misdadigers gaat, de donkerste wetten om ze te bestrijden. Op avonden dat Im deze vrouwen scheert, wijzen we hem er soms zo vriendelijk mogelijk op dat hij vooral niet moet fluiten, want de gevangenen beven nog heviger als ze voelen dat die muziek van zijn lippen in hun binnenste kruipt en zich daar een weg baant.
Ik buig voorover tot vlak bij zijn oor.
‘Wie weet kortwiek ik die dikke kop van je nog eens.’
Met een hysterisch, vochtig gilletje valt hij van zijn stoel. Onmiddellijk verontschuldigt hij zich. Hij staat overhaast op en slaat het stof van zich af.
‘In welke cel zit die Hongaarse?’ vraag ik.
‘Gaat u het doen? Het is ondergeschikt werk.’
‘Ik wil weten hoe het is om ze klaar te maken. Bovendien heb ik vandaag verder niets meer te doen.’
Hij wrijft in zijn ogen om de laatste slaap te verdrijven.
‘U zult het leuk vinden,’ zegt hij. ‘Ze heeft heel lang haar.’
Als ik binnenkom zit ze al op het bankje op me te wachten.
‘Ik hoorde u al aankomen.’
‘Dank u,’ zeg ik, ‘Het is goed om te laten horen dat je er bent.’
‘Iedereen probeert vanaf hier uw kantoor te zien, maar het lukt nooit.’
Voordat ik verderloop doe ik de deur geluidloos achter me dicht.
‘Het ligt uit het zicht.’
Dit onaangename schemerdonker wast hen met zijn eigen spons. Soms laten we ze in het donker zitten. Dan mogen ze aan de motten denken.
‘Hoe lang zit u hier al?’ vraag ik.
‘Drie dagen.’
‘Dat is wel lang genoeg.’
Het enige wat ik op dit moment fatsoenshalve kan doen is de lamp aanknippen en kennis met haar maken. Ik loop om haar heen om haar van alle kanten te bekijken. Haar donkere haar komt tot haar middel. De misdaad heeft haar haar sterk gemaakt. Ze komen hier binnen als halve vrouwen die gebukt gaan onder hun schuld – een belletje dat wij laten rinkelen – en komen er piepklein weer uit. Als ze er tenminste uitkomen. Willoze lieveheersbeestjes met opgetrokken pootjes. Deze vrouw is anders. Ze droomt in meerdere talen en soms kunnen mijn ondergeschikten geen wijs uit wat ze zegt. De verslagen die ik van ze krijg staan vol ergerlijke lege plekken.
‘De andere gevangenen hebben het over u,’ zeg ik.
‘Misschien moet u eens beter op uw bewakers letten. Er zit er een bij die zijn handen niet thuis kan houden.’
Die zaak – de bewaker Gobein en zij – had een oog gekost. We konden ons toen niet voorstellen dat ze de verbeeldingskracht had om het gevaar af te doen als een simpel anatomisch probleem.
‘Uw tijd met hem zit erop, bekijk het maar zo. Bovendien is die man berispt. Daar heb ik persoonlijk voor gezorgd.’
Ze beweegt haar gezicht nauwelijks maar kijkt me aan zoals nog nooit iemand me heeft aangekeken.
‘Dat zal wel, maar u voorkomt niet dat er geen anderen komen.’
Als ze haar cel heeft opgemeten weet ze tot op de centimeter nauwkeurig waar ik me bevind. Ik mag mijn aandacht geen moment verliezen. Ik leg mijn hand in haar nek tot iets van haar kou op me overslaat. Als ik haar nog eens in me opneem, dit keer langzamer, is haar hoofd nog maar een ovaal met lauwwarme randen. Dit is mijn manier om haar abstract te maken. Eerst neem ik haar steeds dunner wordende lijnen, dan zoek ik het meetkundig middelpunt. Nu zet ik de tondeuse aan en zonder ruw te zijn buig ik haar hoofd voorover voor de eerste haal. Haar huid wordt rood als ik kracht zet. Nog een keer.
Even later, bij de vijfde of zesde baan, stuit het apparaat op iets hards. Daar vind ik hem, dicht tegen haar hoofdhuid geplakt. Het is een sleutel, maar hij is te klein. Het is moeilijk voor te stellen dat er een slot is waar hij gemakkelijk in past. Nee, zelfs dit brengt me niet uit mijn evenwicht. Iemand met sleutels in zijn bloed ter voorbereiding op iets in de toekomst? Misschien heeft ze de andere vrouwen opgezocht in het gezamenlijke uurtje. Is dit een collectieve provocatie. Maar wij weten zelfs de meest verborgen hoekjes te vinden.
‘Waarom heeft u die? Hij is niet van deze cel.’
‘Dat hoeft ook niet,’ zegt ze. ‘Ik weet toch al dat ik doodga.’
Met mijn laarzen veeg ik haar lokken op een hoop. Ik houd niet van de chaos die hun lichamen veroorzaken, al weet ik dat die rommelige materie moet bestaan, dat het leven zich juist daarin bevindt. Ze beweegt haar hoofd en het licht van de plafondlamp spat van de sleutel als schitterend glas, alsof er een verre zee in wordt weerspiegeld.
‘En dus?’ zeg ik.
‘Ik krijg er vast wel iets mee open.’
‘En als u er niets mee open krijgt?’
‘Dan blijf ik doodgaan en naar andere plekken gaan.’
‘Maar wat…?’
Er zitten luchtbellen in mijn eigen stem. Onmiddellijk kalmeer ik mezelf.
‘Ik zou het al best vinden als ik er een kist mee open krijg. Dat is mooier. Een kist aan de andere kant. En daar dan wat in rondsnuffelen.’
Ik moet haar schedel zo snel mogelijk kaalscheren. Daarna hoef ik alleen nog de stoffen tas open te doen, al haar haren van de grond op te rapen en ze weg te brengen. Ik zal een lok uitkiezen.
‘Hou uw hoofd voorover tot ik weg ben.’
Als ik de trap afloop blijf ik in het schemerdonker staan. De lichtkoepel in het dak doet me denken aan een oog, maar het kijkt uiteraard niet naar ons, naar de mensen die ervoor moeten zorgen dat de gloeilampen branden of er de brui aan geven. Een koude tochtvlaag trekt langs mijn rug, wentelt daar rond, snijdt door me heen. Ik kan de snee zelfs voelen. Im moet ergens een raam open hebben laten staan. Het zal niet lang meer duren voor het gaat sneeuwen. We zullen onze handen in stilte op de verwarming leggen en er daarna aan ruiken. Op het bankje in hun cel zullen de zwakste vrouwen een koele, weke waas uitademen met dezelfde kleur als hun huid. En met die ademtocht zullen ze figuurtjes proberen te blazen: het haar van hun dochters, de kop van een hond. Wie weet wat voor kunstwerk, wat voor gloeiende vonk er kan ontsnappen uit de mond van iemand in hun situatie.
Maar dit alles is niet genoeg. Nee. Bij lange na niet. ’s Avonds, als niemand me ziet, niemand let op mijn aanwezigheid of mijn ademhaling en niemand mijn onrust voelt, sluip ik mijn kantoor uit naar het magazijn. Ik denk aan haar. Ik heb gevraagd of ze haar lichaam niet willen verbranden. Voordat ik de trap afloop en naar binnen ga, gun ik mezelf een blik op de stille welving van de hemel. De wolken lijken flarden van een doorweekt laken. Ze bewegen niet. Liever nog dan ze los te rukken voor mijn verzameling zou ik ze steviger vast willen plakken, hun vorm aan de instructies toe willen voegen. Overal in mijn kantoor heb ik lijstjes verstopt. Opdrachten die ik graag toevallig tegenkom en niet wil vergeten. ‘Aan een deurknop draaien tot je bij de kern van zijn geluid komt.’ ‘Ims haar van heel dichtbij bestuderen; hem daarna straffen.’
Als ik het laken optil stijgt er nog een ring van warmte uit haar op. Iemand heeft haar ogen gesloten, maar ik leg mijn vingers op haar oogleden – eerst het linker, dan het rechter. Ik zet ze wijd open. Mijn handen zweten. Ik zou willen dat ze me zag. Met enige moeite draai ik haar om tot ik haar achterhoofd kan zien. Met drie vingers trek ik de sleutel eraf en stop hem in de binnenzak van mijn uniform. Ik zal het met sleutel en al wassen. Ik wil vergeten waar hij is; het me later misschien weer herinneren. Mezelf een nieuwe opdracht geven, zoals iets zoeken om te openen.
Voordat ik wegga sleep ik een stoel tot onder de lamp, ga erop staan en luister hoe het peertje knerpt.
Ik wou dat ik geboren was in de vorm van een spin.