Het gaat over een man die de weg naar huis niet wil verliezen. Hij is ge maakt van brooddeeg. Hij vertrekt. Elke paar meter plukt de man een krui meltje van zichzelf, en laat het vallen. Eerst plukt hij een arm weg. Daarna zijn oren, en zijn neus. Vervolgens plukt hij een gat in zijn buik. In het vol gende beeld kijken we door het gat van de man. In het gat zien we, in de verte, een kleine huisje. Achter het raam staat een oude vrouw aan een tafel. De vrouw kneedt een klomp deeg. Aandoenlijk muziekje. Einde.
Het gaat over iemand die gelukkig is, maar niet zo gelukkig dat het iets is om over naar huis te schrijven.
Het gaat over iemand die verdrietig is, maar ook weer niet zo verdrie tig dat hij erover naar huis kan schrijven.
Het gaat over iemand die net op het moment dat hij iets heeft om over naar huis te schrijven, geen huis meer heeft.
Het gaat over een man die de weg naar huis niet wil verliezen. Hij spreekt alle bakkers aan van zijn dorp. Die bakken samen een reuzebrood. De man bindt het reuzebrood op zijn rug en vertrekt. Elke paar meter plukt de man een kruimeltje, en laat het vallen. Achter de rug van de man pikken de mezen de kruimels op. Na een dwaaltocht van vele maanden blijft de man staan aan de rand van de ravijn. Hij draait zich om, en ziet dat er geen kruimelpad is. Er zijn wel heel veel mezen. De mezen tillen de man bij de armen op en vliegen hem naar huis. Aandoenlijk muziekje. Einde.
Het gaat over een moeder, met in haar hand een sleutel van een huis dat niet meer bestaat.
Het is niet de naaktheid van zijn vader die Arhus verontrust. Tamaz loopt wel vaker halfnaakt rond in huis en de jongen kent de bast van zijn vader maar al te goed. Zijn smalle schouders. Zijn kogelronde pens puilend en glimmend glad. Zijn navel een donker verdwijngat, waarin Arhus, zeker op saaie zondagmiddagen, soms zit te staren hopend dat het hem opslokt en hem, als een put van Vrouw Holle, meevoert naar een wonderland. De navel als vluchtpunt. Het is een bijzondere plek, dat weet Arhus wel zeker. Want het is ook via de navel dat kinderen worden geboren. Dat heeft Bebbia hem eens verteld. Daarom dat mama een klein bolletje in haar navel heeft. Dat is het oorlelletje, of een pinkje, of ja, misschien al het naveltje, van een klaarzittend broertje of zusje.
Arhus staat in de deuropening van de kleine badkamer. Hij ziet zijn vader zitten op zijn knieën naast de badkuip. De kraan staat open. Arhus kan de buik van zijn vader niet zien, want hij zit met zijn rug naar hem toe gekeerd. Elke maand onthaart Medea de rug van haar man met hete suiker wax. Het was haar opgevallen dat de haartjes op zijn rug niet altijd hetzelfde patroon vormen, maar in verschillende patronen verschijnen. Ze vergeleek het met spreeuwen zwermend in veranderende formaties. De spreeuwen vormen nu een grote wolk rond de linkerschouder. In de bad kamer hangt een hete waterdamp. Het lijkt op ochtendnevel, maar het is avond al. ‘Papa, wat ben je aan het doen,’ wil Arhus vragen. Zijn mond voelt droog aan, ook al is het hier heel vochtig. Zijn hart klopt in zijn keel. Hij krijgt de woorden niet gevormd. Ze blijven ergens hangen achter in zijn strot. Zijn benen slap als een vod.
Achter de badkuip staat het toilet, met daarboven een raampje. Als hij ’s avonds zijn tanden poetst gaat hij vaak op het toiletdeksel staan, om door het raampje nog even naar buiten te kijken, naar het pleintje waar de mannen ’s avonds chatka drinken en nardi spelen (sommige mannen spelen het spel met hun nierstenen, heeft Bebbia hem eens samenzweerde rig toegefluisterd), en waar de vrouwen, terwijl ze de nieuwste roddels aan snijden, alvast de groenten schillen voor de volgende dag. Als het raampje is beslagen na een heet bad, maakt Arhus er tekeningen in, soms gedachte loos, soms geconcentreerd, en soms daagt hij zichzelf uit om een huisje te tekenen waarvan het dak nog niet mag zijn verdampt voor het laatste ven stertje is afgewerkt.
Arhus kan zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst in de damp heeft getekend. Dat komt niet omdat hij zich er nu te oud voor voelt, maar simpelweg omdat ze al een hele tijd geen warm water meer hebben gehad. En als dat toch eens het geval is, dan is het meestal maar voor een halfuurtje, nooit lang genoeg om het raampje te bewasemen.
Het was een onuitgesproken afspraak onder de bewoners van de wijk. Als een van hen merkte dat er weer eens warm water was of elektrici teit, dan mochten de kinderen blikjes aan hun fietsjes hangen en zo rondrij den, om een hels kabaal te maken. Al snel volgden de andere kinderen en in een mum van tijd reed er een slordig peloton door de wijk. Arhus zou zijn kans moeten nemen. Hij zou naar buiten moeten rennen, zijn fietsje nemen, er snel wat blikjes aanbinden, en kletterend door de wijk moeten fietsen. Hij zou de nieuwe bellenman zijn. Alle kinderen zouden hem volgen en ’s avonds zou iedereen hem complimenteren en waarschijnlijk zou hij die avond veel later naar bed mogen. Maar er is iets wat hem tegen houdt.
‘Papa, wat ben je aan het doen?’ Hij kan de rug van zijn vader goed zien, maar zijn hoofd niet, want dat hangt half over de badrand. Arhus zoekt steun bij de deurlijst. Zijn handen zijn klam. Hij is vergeten wat hij nu ook alweer kwam doen in de badkamer. Hij herinnert zich dat hij eigen lijk al in bed lag en al aan het slapen was. Waarom is hij dan opgestaan? Wat heeft hem uit zijn slaap gescheurd? Moest hij plassen? Hij zet druk op zijn onderbuik, maar voelt geen spanning op zijn blaas. De muren van de bad kamer zijn nat van de damp. Op de rug van zijn vader glinsteren de spreeu wen.
Het hete water blijft uit de kraan stromen. Nu pas merkt Arhus het oranje licht dat door het raampje naarbinnen valt. Het moet het licht zijn van de lantaarn buiten. Er is kennelijk ook weer even elektriciteit. Het hele tafereel heeft iets theatraals. Tamaz op zijn knieën in een nevelige damp, in tegenlicht. Waar blijft de eerste bellenman toch? Zijn alle kinderen dan al gaan slapen? Hoe laat is het dan? Is er een centrale dienst in de stad die niet alleen het gas en de elektriciteit, maar ook zijn lichaam aan kan zetten?
Arhus begrijpt pas wat er gebeurt, wanneer Tamaz plots de kraan dichtdraait. Hij ziet dat het bad vol ligt met de gipsen figuurtjes van zijn vader. De vuurtoren, de duikboot, het luchtschip, de wereldbol... De fi guurtjes waar zijn vader jarenlang aan heeft gewerkt en die hij in de glazen kast in de woonkamer bewaarde, boven het plankje waar mama haar Svarovskikristallen in de vorm van Disneyfiguurtjes tentoonstelt. Even denkt Arhus nog dat zijn papa de figuurtjes aan het dopen is. Ja, er hangt een plechtige sfeer in de badkamer en misschien is zijn papa wel een priester die een mikveh uitvoert. Misschien zit papa hier wel elke nacht en weet hij dat niet omdat hij op dat moment meestal allang in dromenland vertoeft. Arhus weet hoeveel deze beeldjes voor zijn vader betekenen, dus het zou hem niet verwonderen als zijn papa elke nacht de tijd nam om ze te dopen en te zegenen. De badkamer, een plek van vreemde rituelen, waarvoor hij nog te jong is om ze helemaal te begrijpen.
Arhus ziet hoe de gipsen figuurtjes blijven drijven op het oppervlak en onrustig op en neer duikelen. ‘Natuurlijk,’ denkt Arhus, ‘papa wil ze redden’. Het bad is een ark van Noah die de figuurtjes van de zondvloed zal beschermen. Maar er klopt iets niet aan dat verhaal. Is het niet vreemd dat de ark zelf al is volgelopen?
Papa steekt zijn grote handen in het water en brengt alle figuurtjes bij elkaar. Arhus haalt opgelucht adem. Papa zal de figuurtjes er terug uit halen, mooi afdrogen, en terug in de glazen kast zetten. Maar dan ziet hij hoe zijn vader het vuurtorentje pakt, en het beeldje in tweeën breekt. Tamaz
zit er verslagen bij, een onbeholpen harig hoopje op de grond, maar in zijn handen zit een krampachtige bezetenheid. Ook de andere beeldjes moeten eraan geloven. Hij breekt ze, een voor een. De kapotte stukjes drijven rond in het badwater dat steeds troebeler kleurt, tot een melkachtige substantie. Dan brengt hij de brokstukjes samen met zijn handen en perst ze samen tot een grote, witte klomp.
‘Papa!’ roept Arhus nu luid en duidelijk. Tamaz kijkt om, maar niet verschrikt. Misschien voelde hij dat zijn zoontje hier stond. Arhus ziet de tranen in de ogen van zijn vader. Hij kijkt zijn zoon even aan, en gaat dan verder met zijn kleine beeldenstorm. Arhus weet niet wat hij moet doen. Hij weet niet of hij over de drempel van de badkamerdeur moet en hard handig aan de schouders van zijn vader moet trekken om hem tegen te houden. Misschien kan hij nog een paar beeldjes redden en uit het badwa ter vissen. Of moet hij zijn papa niet tegenhouden, maar naar zijn kamer rennen, zijn eigen gipsen Mickey Mousje uit het schrijntje halen en het mee in het badwater gooien? Zijn hart slaat een tel over. Wat als zijn vader zelf al zijn Mickey Mousje uit zijn kamer heeft gehaald? Misschien is hij daarom wakker geworden daarnet. Omdat zijn papa in zijn kamer stond.
Arhus wil naar zijn kamer rennen, maar het voelt alsof dat verraad zou zijn. Hij moet hier blijven staan en getuige zijn van wat papa doet. Hij stapt naar zijn vader toe. Hij stroopt de mouwen van zijn pyjamahemdje op, gaat rechtop op zijn knieën zitten, buigt zijn bovenlijf dan ook over de badrand en met zijn mollige kinderhandjes helpt hij zijn vader met het stuktrekken van de gipsen figuurtjes, die langzaam afbrokkelen in het hete water.
Ze zwijgen en Arhus weet nog niet wat hiervan precies de bedoeling is, maar hij voelt dat het belangrijk is. Misschien wordt het water beetje bij beetje een dikke, witte pap. Een badkuip vol natte, vloeibare gips. Dan zal hij zijn vader samenzweerderig aankijken. En hij zal weten wat van hem verwacht wordt. Hij zal rechtstaan, een been over de badrand tillen. De gips zal heerlijk zacht en warm aanvoelen. Hij zal zijn tweede been erbij brengen en uiteindelijk gehurkt in het bad gaan zitten.
Tamaz zal intussen Medea gaan halen. Ze zal hier komen staan, in de badkamer. Haar ogen zullen nog naar slaap staan. Ze zal haar slaapjapon uittrekken en je zal haar buikenbolletje kunnen zien, misschien verder teruggedrongen dan ooit. Of net niet. Ook zij zal in het bad komen zitten. Ze zal haar benen laten openvallen, en dicht tegen haar zoontje aankrui pen. Als laatste komt Tamaz erbij. Hij zal achter zijn vrouw gaan zitten. Het bad is niet groot, maar als ze elkaar stevig omhelzen passen ze er alle maal net in, Arhus op kop. De natte gips zal tot over de randen van het bad komen. Het zal in hun oren vloeien, in hun neusgaten, door hun ogen, en in hun navels. En zo zullen zij blijven zitten. In die warme, weldadige gips. Ze zullen blijven zitten tot de gips stijft. Het zal nog altijd nacht zijn, maar alles wordt steeds witter en lichter. Alles wordt lichter, ook als het oranje licht van de lantaarnpaal weer dooft. Alles wordt lichter, ook als ze tot in de verste verte geen bellenman horen rinkelen en alleen zijn in een geruis loos niets. Ze weten niet wie er op hun gips zijn naam komt schrijven, maar dat is van geen belang. Helemaal ingegipst zullen zij gewapend zijn. En ze hoeven het niet uit te spreken, omdat ze het alle drie al weten: niets zal ooit in hen nog breken.