Mijn lichaam is acht hectare zwarte aarde uit Chrobrowicze, Wolynische aarde met bloed en stront bemest, vruchtbaar gemaakt met de fluimen van een boerenknecht, maar alleen als zijn landheer niet keek, en daarna smeekte de hoog opgerichte keel net zo lang om een mes, tot de naar de goelag afgevoerde landheer het zag. Ik heb volle heupen gekregen, priemende borsten, het is zonde om geen vruchtwisseling toe te passen, maar ik ga niet baren, want de mens is net als voor het geven van leven geschapen voor de dood. Ik draag dat huiswerk in me mee. Dit is mijn bruidsschat: een mes en pepperspray. Ik schiet heen en weer. Ben een vlammenwerper, verschroeide, onvruchtbare aarde, de dreiging van wraak die tegen de wind in wordt uitgesproken, een stropop die net niet helemaal zinkt.
Ik loop over straat en zie jullie meer dan jullie mij zien. Ieder van jullie is een beul. Ik weet waartoe jullie in staat zijn. Wijs jullie een voor een aan. Plunderaar, brandstichter, verklikker, verkrachter, dief. Onder de volkeren. Midden in de winternacht. Ploerten waarom zingt gij niet, Christus wordt niet geboren. Zeg maar tegen degenen met wie ze de aarde hebben bemest, dat het goede altijd overwint. Schijnbaar gloeit er in ieder van jullie een vonkje, schijnbaar zijn jullie net als voor moord, geschapen voor het goede en de waarheid. In handboeken zullen jullie standbeelden vinden van helden, van onthoofde strijders. Data van veldslagen, uitroeiingen, de nachten van de lange messen, sterrenloze nachten, toen bloed helemaal niet heimelijk de aarde in sijpelde. Wat jullie de geringsten hebben aangedaan, hebben jullie miljoenen, miljarden aangedaan. Jullie hebben het hardop gedaan. Met het licht aan. En de cijfers versmelten, trekken steeds dieper weg, doven en verstillen; Romeinse en Arabische lenen zich even goed voor het tellen van brood als voor de lichamen van de vijand. Ik heb zo ook mijn getallen. Ik ben verdeeld. Besta uit tweeënvijftig uithoeken, de een nog donkerder dan de ander. Ik weet niet of ik leef of dood ben, bedek me met aarde. Ik slinger heen en weer tussen toen en nu, een oude ziel, een blindganger, een kind-relict van het verleden.
Ik probeer mezelf in elkaar te zetten. God wierp me, trof geen doel. Nu moet ik me van de grond bijeen rapen, opstaan, me afkloppen, ergens arriveren, iets doen, mars, mars, Dąbrowski. Halverwege het leven daal ik met de roltrap af naar het derde perron van de hel, de eerste kring. Ik kijk naar de mensen die tegen elkaar opbotsen op zaterdag om vier uur veertig ’s ochtends, om vier uur veertig ’s nachts op achttien juli in het jaar zonder Heere tweeduizendachttien. Ze proberen, verloren op het Centraal Station, de juiste wagon in te stappen. De meute verdringt zich bij de Konopnicka-intercity van Wrocław naar Lublin, bij de Słowacki-intercity, de Mickiewicz en Orzeszkowa. Hoe heette de trein met veewagons op het traject Wolynië-Siberië, de Dostojevski of Tolstoj misschien?
Mensen met koffers in juli gepakt als voor hartje winter, keren terug naar hun moeders buiten de stad; die moeders hebben pierogi gemaakt, kippenbouillon getrokken. Ze begroeten hun kinderen, zeggen, je zal wel moe zijn van de hoofdstad, ga zondag nog niet terug. Maar dan vluchten die kinderen toch, tussen hun ouderlijk huis en het station roken ze een paar sigaretten, in de trein nemen ze met een diepe zucht plaats bij het raam, verstoppen achter hun benen de voorraden die in glazen potten en kranten zijn verpakt, keren terug naar Warschau om zich weer te verliezen, te vervallen in bandeloosheid, te versnipperen, verbrokkelen in stukjes.
Alle treinen rijden vandaag in tegengestelde richting. Nowa Sól, de conducteur spreidt zijn armen, de dienstregeling is veranderd, waar ligt dat, ik weet het niet, ken het niet, een dode lijn, het bestaat niet, dat telefoonnummer bestaat niet. Misschien bestaat die stad niet, misschien hebben ze van dinsdag op woensdag de grens verschoven en moet ik terug naar Wolynië, naar het gehucht Chrobrowicze. Misschien ligt Lotka wel daar en niet in het ziekenhuis in Nowa Sól in de herwonnen gebieden, maar dat waren ze niet voor haar, zij won niks terug. Waar ze ook is, God ziet niet naar haar om. Waar ze ook is, ze zullen haar toch niet lijmen. Ik stap uit. Stap in, stap over. Op Warschau-West lange rijen. Ik ga achteraan staan. Ik adem uitlaatgassen in van bussen, lelijk verouderd van het rondjes-rijden. Iemand schreeuwt, koud bier, hete thee. Iemand gooit kokend water over zichzelf heen, diegene wilde kipjatok, iets gloeiends drinken, krijgt een litteken ter grootte van de Sovjet Unie zoals dat van Gorbatsjov. Houd je bek, roept iemand. Tsjto govorisj, wat moet je nou, tsjto. In je reet. Alles loopt door elkaar. Ik heb het goed getroffen. Er was nog een laatste plek in de bus, nog maar een paar uur en ik ben ergens in de regio Lubusz, in de buurt van Nowa Sól.
We rijden, Lotka, ik kom naar je toe, opeengepakt en hongerig. We rijden, Lotka, de cirkel is rond. Je was een van mijn doden, dat wist ik toen niet, ik sneed je beetje bij beetje van de familiefoto af, jij hebt jezelf beter weggesneden, je leefde al lang niet meer.
De bus stopte in de tunnel onder de Wisła, juist nu had er brand moeten uitbreken, tegelijkertijd onder de grond en onder water, niemand zou het overleven. Op twee dagen reizen van hier gaat Siberië in vlammen op. De brand is vanuit de kosmos te zien. God ziet het goed, vermaakt zich goed, vier en een half miljoen hectare. Misschien is hij er wel mee begonnen, een brandende doornstruik, laat hem maar branden, laat hem verdomme maar affikken. Over jouw acht hectare zwarte aarde heeft hij zich niet eens gebogen, hij stuurde een boerenknecht als plaatsvervanger. God heeft zijn zoon die voor de zonden van allen werd opgehangen, niets beloofd, één voor allen, allen voor niemand, waarom zou hij jou iets beloven. Wie in mij gelooft, zal eeuwig leven, dus het kan erger. Mensen hebben zich aan dat eeuwige leven vastgeklampt als vliegen aan een beerput, twee weken in quarantaine in het vagevuur, en dan zit het erop, goeie God, dat is precies mijn hel. God de Vader behandelt iedereen bruut: een zoutpilaar, moord, zeven magere jaren, de veepest. God, red Polen! Wensdenken – de elfde plaag.
De bus is de tunnel uitgereden, we leven allemaal nog, wat een ongeluk. Mijn moeder belde, ik heb niet opgenomen, hoeveel goede raad kun je aannemen over opruimen volgens de Macondo- of Komari-methode, alles tot bundeltje opgerold, truitjes als origami gevouwen, de woning is een bord met sushi, de wc een bakje om je vingers in af te spoelen, straks ga ik erin kotsen, ik had een lijntje gesnoven voor ik de deur uitging, en in de bus is het benauwd van de sigaretten die tot het filter zijn opgerookt en die goedkoop door zwagers zijn aangeschaft. De chauffeur schalt door de speaker, de volgende halte nadert en ik sla af naar mijn eigen remise, mijn tweeënvijftigste uithoek knaagt al aan me. Naast me zit een knul, hij heeft zich ondergekwijld toen hij probeerde op rijm te zetten hoe hij ergens bij Warschau stront van aristocratische paarden opruimt. Hij bood koekjes aan, ik hoefde niet, al van kinds af aan eet ik geen zoetigheid, ja, daarom ben ik zo slank, antwoord ik, en de slaappillen zijn in mijn tieten gaan zitten. Ik heb geen zin naar hem te luisteren, herhaal ik duidelijk, hij zwijgt pas na de derde keer. Mijn moeder belde gisteren, oma is gevallen, ze ligt in het ziekenhuis. Toen lag ik ook, R. had zowel mij achtergelaten als de witte shit op tafel. Ik rolde een briefje van honderd zo strak op, dat er geen randje uitstak, mama zou trots zijn. Het wierp me in de schoot der aarde, zo gaat het altijd als je poeder in je eentje en depri opruimt. Ik sliep de hele dag, werd wakker van een bericht van mijn moeder. Losrukken, wegvluchten, al is het naar de plek waar je eerder vandaan bent gevlucht.
Over vier dagen word ik zesendertig, het is toeval dat ik leef, toeval dat ik dat nog steeds doe. Nog even en ik krijg een bochel. Ik wil het niet, maar ik slof als Lotka, eerst komt het hoofd, een logge verkenner, pas daarna sleept de rest zich aangelijnd voort. Misschien helpt de bottenkraker, zet hij alles recht, opnieuw in elkaar, zelfs die van de zenuwen gebroken woorden, de stem die bij eerste ontmoetingen de oostelijke grens oversteekt. Dat is niet mijn stem, ik heb geen eigen stem. Alles is verstrikt, zelfs de taal. Ik ben een bolletje zenuwen met een lomp accent.
Ik verdween op andermans voorwaarden, vluchtte. Niet alleen ik. De bussen en treinen zijn afgeladen als de veewagons in negentienveertig. De derde generatie vlucht met zware rugzakken naar Warschau, ze dragen tot de rand gevulde potten moederhart mee. En staan daarna te jammeren in de rijen bij de kassa, als ik thuiskom, kan ik eindelijk weer echt brood eten. Bij mama is dat het lekkerst.
De zon begint de ramen te verhitten, droogt mijn keel uit, ik heb niks te eten mee, in mijn rugzak vind ik een restje boterham die tegen mijn vossenmuts is geplakt. Chauffeur, schreeuwen ze, u moet nu echt even stoppen! De chauffeur slaat af bij een benzinestation. Ik neem een hap, maak me klaar om uit te stappen. De tank wordt volgegooid, van de bus en de reizigers. Ik sta aan de kant, aan de grond genageld, rook een sigaret en drink red bull, twee voor de prijs van één, mijn favoriete ontbijt. Het is koud, al is het hartje zomer, ik ga mijn trui halen. Misschien moet ik ook mijn vossenmuts opdoen. De mensen staan op een kluitje, wisselen sleetse gedachten uit, wie waar woont, werkt, hoeveel hij verdient, wanneer hij teruggaat, nee, hij keert niet voorgoed terug naar het einde van Polen.
Ik zou liever in slaap vallen, de stalknecht staat het niet toe. Hij schraapt zijn keel, zit op zijn stoel te draaien. Ik zou een slaappil willen nemen, maar niet bij de chauffeur thuis wakker willen worden. Hij rijdt in een verkreukeld wit overhemd met rode streepjes, speelt voor vlag, snuit de inhoud van zijn hele kop in een zakdoekje en gooit dat op de grond. Rondom zijn velden, kleine huizen, kleine demonen, we glijden voort, het blikken paard van Troje met een verdachte tachograaf. De telefoon maakt geluiden, een bericht van mijn moeder die vraagt of ik er zal zijn. Ik was er nooit.
Boeken zeiden meer dan de volwassenen, luider. Ze vielen uit je handen en raakten de grond, vielen open op foto’s van overledenen. Mijn kamer functioneerde als een opslagplaats, een klein kind heeft niet veel ruimte nodig, het is zelf een meubelstuk, je kan het van de grond naar de stoel verplaatsen, van de stoel naar het bed; de kasten zijn volgestopt met spullen van: porselein van de Duitsers, kleding van opa, een paar jurken van overgrootmoeder, een handboek forensische geneeskunde met foto’s van drenkelingen, van slachtoffers van ongevallen, van gewurgden, opgehangenen, vermoordden, van in stukken gesnedenen. Ik beschouwde het als een familiealbum. Rondom de foto’s tekende ik lijstjes en zonnetjes, voegde kapsels en snorren toe, kleding die op die uit de kast leek, en toen het koud werd, bont-gevoerde mantels. Ik verzon geschiedenissen voor mijn bloedverwanten, beroepen, lievelingskleuren en gerechten, en zelfs verklaringen waarom ze ons niet bezochten. Mijn oom, opa, overgrootvader, nichten, tante. Ze waren op reis gegaan naar het einde van de wereld, maar ze komen terug, straks, met de bus, in een gewone auto passen ze niet. Dan gaan we aan tafel gaan zitten, we zullen stoelen van de buren moeten lenen, die drie van ons zijn niet genoeg. Misschien zijn zij het wel. Misschien komt alles door die doden, en niet door oma. Misschien hebben ze me ergens mee besmet, met wat tussen de pagina’s van het handboek lag te wachten, een allergie voor het leven, een acute ontsteking. Ik wilde zijn zoals zij, dood.
Ik was een lichaam dat tijdelijk leefde, voor iedereen leefde, later kreeg iets me te pakken, er was een tandwieltje losgeraakt, het mechaniek schakelde en het was afgelopen met het aangeleerde: alstublieft, dank u wel, afgelopen met: wat een prachtig, lief kind, niemand kan zich zo mooi verontschuldigen als zij. Ik draaide de verkeerde kant op, ging op de koude keukenvloer zitten, doe je sokjes toch aan, Malwinka, mijn popje, lieverd, kindje toch, mijn lieve schat, vrees de Heer, handen zo koud als de vloer verplaatsten me naar het tapijt voor de televisie, ga Maja de Bij maar kijken, niet schreeuwen, een kauwtje brouwde een papje, voerde haar kind’ren een hapje, slaap kindje slaap. En daarna zetten de koude handen mijn lichaam op de bank, bedekten het met een zware dubbelgevouwen deken, te stijf om me in te stoppen en in slaap te houden. Ik droomde net onder het oppervlak, werd erbovenop geworpen, werd wakker en hapte naar post-Duitse lucht, het vocht trok je naar de grond. Misschien kwam alles wel door zuurstoftekort en niet door oma.
Alles komt door oma, ik herhaal mijn eerste zin. Dat mag je niet zeggen, legde mama uit, maar ze ontkende het nooit. Want alles kwam door oma Lotka, het natte bed, het vieze weer, dat je valt tijdens het spelen, de hond naar je blaft. En mij noemde ze een verpest kind, bedorven, zo Sovjetachtig. Kind, vrees de Heer toch, je kunt nog maar net praten, of je hebt al een zangerig, oostelijk accent, terwijl toch niemand uit de familie zo praatte, je overgrootmoeder kwam uit Zamość, je overgrootvader uit Puławy, en na de oorlog is de taal gladgestreken, is er een tank overheen gereden, die het zangerige kapotschoot, nu is er niets meer om over te zingen, of het moet over nepchocolade-producten gaan.
Ik rukte harder dan de hond aan de ketting; net als zijn voorgangers had die geen naam gekregen, hij was slechts een levend stuk huisinventaris. En ik een halflevend. Je kon me verplaatsen, huilen had geen zin, oma had ergere dingen gehoord. Stilte werkte haar meer op de zenuwen. Eens had ik me voor haar verstopt in de kast, het was er benauwd van de geur van ongedragen kleurige jurken. Ze kwam terug van de winkel, ze kon geen dag zonder zoete kwarkbroodjes. Het verwachte spel bleef uit, ze riep niet, en… kiekeboe, ik had haar verward met de oma uit mijn doden-handboek. Door de kastdeur heen hoorde ik haar zware ademhaling steeds sneller, steeds luider worden. Ze schuifelde van kamer naar kamer. Ik sprong uit de kast en schreeuwde: verrassing. Waarop zij zei van niet. Ze ging naar de keuken en zei tot het eind van de dag niets meer, haar zoete broodje at ze pas op toen dat niet meer vers was.
Als mama ’s avonds terugkwam uit de bibliotheek ging oma de deur uit. Klaar, zei ze, alsof haar werk erop zat. Mij, de boedel, kon je opbergen, als het maar niet in de kast was, daar zou ik verdwijnen en op het verkeerde moment uitspringen. In de deuropening wisselden ze wat woorden uit, het regent weer, alweer ijskoud, snijdende wind, klote-Polen. Ze ging een half uur van tevoren naar de bus, bang dat ze hem niet zou halen. Haar muts en handschoenen waren in de gang achtergebleven, maar konden haar niet doen omkeren. De buren zeiden, we hebben Lotka gezien, ze zat in de bushalte te rillen van de kou; mama antwoordde, oma heeft het altijd koud, zelfs op de heetste zomerdag. Ze verkleumt met muts, zonder muts, het maakt niks uit.
Toen Lotka mijn doden-handboek vond, dreigde ze met mijn vader, en ik plaste onder de keukentafel in mijn broek. Ze stond roerloos naar de plas te staren op de ongelijke, versleten vloer. Stuurde me naar de kamer. Ik zat tot de avond in mijn natte kleren. Ze vertelde mijn vader niks. Tegen de tijd dat hij terugkwam, was ze het vergeten. Hij kwam laat of helemaal niet terug, de naamloze hond blafte naar hem, terwijl het enige waarin ze verschilden was dat slechts één van hen aan de ketting lag met een muilkorf om. Als hij thuiskwam, werd ik wakker, ik hield me in om mama te roepen, wilde liever onzichtbaar blijven. Hij vertrok als de dag aanbrak. Liet dan bustes van dode mensen achter, beelden van dikke mannen in kant die hij portretten van zijn voorouders noemde. Mama propte vaders rommel in mijn kamer. Hen kleurde ik niet in, ik hield me verre van zijn doden.
Na het vertrek van mijn vader, richtte mama de kamers opnieuw in, ze verschoof de zware kasten, haalde er niks uit, dat vond ze zonde van de tijd, die verloor ze liever door nerveus haar stijve nek te masseren, misschien nu dan, misschien was er deze keer iets geknapt, dan zou ze naar de dokter gaan, maar de enige die ze vertrouwde, leefde al lang niet meer. Ik ging de kamer in en wist niet waar mijn bed kwam te staan. De toekomst was onzeker, ik was bang dat na de volgende herinrichting mijn kamer aan iemand anders werd toegewezen. Misschien wilde ik wel verdwijnen door mama, en niet door oma. Op voorhand. Voor het geval dat.
Soms klopte er iemand op het tuinhek, de bel deed het niet, er was niets en niemand om hem voor te repareren. De kinderen van Einde 3 riepen: Malwina, Malwa! Oma liep zonder haast naar de deur en ik geloofde elke keer dat ze de gasten zou binnenlaten. Nee, antwoordde ze terwijl ze naar de ongewassen gezichtjes keek. Ze wilde geen rommel en wist zeker dat ik het gelukkigst was met een natte broek onder tafel. Walgelijke oma, zei ik, alles komt door oma. Ze voelde de postbode altijd aankomen, vanuit haar ooghoek met min vijf slaagde ze erin een stukje van zijn blauwe pet met de manke adelaar op te merken die eventjes vanachter het afgebladderde groene hek zichtbaar was. Ze herkende hem aan het fellere geblaf van de hond. Hij kwam eens in de paar maanden met de waterrekening en twee keer per jaar vlak na de feestdagen met een ansichtkaart met Jezus als kindje of dode, vergezeld door de Britse koningin op de postzegel, altijd in een andere kleur en met dezelfde wensen – zelfs de komma veranderde niet van plek. Prettige feestdagen, van Tadek en gezin. Zo namen mijn doden contact met me op. Maar eens kwam die man van de post twee weken nadat hij de waterrekening had bezorgd, in juni, zelfs Jezus’ komst in glorie kon niet dusdanig verlaat zijn. Het zoete kwarkbroodje was die dag niet voor niks, oma kreeg de geest, de calorieën verbrandden als een aangestoken schuur toen ze door de tuin vloog als Olga Bondarenko op de drieduizend meter. De postbode, die niet minder nieuwsgierig was, overhandigde een pakje dat was gewikkeld in grijs papier, gescheurd door onachtzaamheid of ongeduld, gestempeld in het Engels, met de hand geadresseerd aan oma en Einde 10. De postbode sprong om oma heen als een krolse kater, maar zij schoof weg, wars van teveel nabijheid. Ze nam het pakje onder haar arm en sloeg het tuinhek dicht. Die postbode moet nog een poosje bij het hek hebben gestaan, want de hond schuimbekte van het blaffen. Ze ging terug naar binnen, legde het pakket op tafel. Liep eromheen, koos steeds een ander route. Ik vroeg, wat is dat voor een pakje, het leek alsof ze dat niet hoorde; ze had alleen een goed gehoor als het haar uitkwam. Ze besloot het pakje pas open te maken toen mama terugkwam. Ze pakte een mes uit de la, voerde een keizersnee uit, een in pijn gediplomeerde vroedvrouw. Het papier gooide ze in de oven, het vuur verslond het. Mama opende de doos. Er viel een stuk bont uit. Oma siste, het dode dier zweeg, haren en stof verspreidden zich door de keuken, bleven in de lucht hangen. Vlak daarna klauterde ook zijn tweelingbroer uit de doos. Aan elke muts zat met een speld met een blauw glasknopje een kaartje vastgeprikt. Klein en scheef. Op de een stond: Lotka, op de ander: Ula. Mijn oma en moeder. Beide met trillende hand neergekrabbeld, het leek op een kinderhandschrift. Niet janken, zei oma. Ze liet de verharende muts in haar hand ronddraaien, verplaatste hem van hier naar daar als een pan met bedorven soep. Ze stopte hem in de commode, haalde hem eruit, stopte hem in een la. Geen idee waar ik hem moet laten, mompelde ze.