“Mijn moeders bloemen lukten.” Ik dacht dat ik het niet goed begrepen had, ik begrijp deze taal nog altijd niet goed. Daarom was ik verbaasd toen ik erachter kwam dat mevrouw H. inderdaad had gezegd: “Mijn moeders bloemen lukten." In de verleden tijd, in de verleden tijd, zij hebben allang geen tijdsbesef meer, wie er leeft, wie er dood is, maar ze verpozen zelf ook, gevangen als levende doden, tussen verschillende werelden en in hun eigen van tijd gespeende herinneringen en heden. Ze zweven door dat wat ze kennen: verstekelingen met een verwrongen perceptie van tijd, komen bekende gezichten tegen op mensen die zij niet kunnen onthouden. Ik ben hun moeder, zus, dochter, geliefde, echtgenote, ik ben hun alles, maar mezelf ben ik nooit, ik denk dat geen van hen mijn naam kent. Mijn identiteit wordt veranderd door getergde zielen, mensen die heden en verleden niet kunnen onderscheiden, waarbij het opnemen van tijd eruitziet alsof de tijd hen heeft opgenomen en alle delen van hun bestaan heeft vermengd. Ze noemen me bij verschillende namen, verwachten dat ik ze red. En ik, ik kan mezelf niet eens beschermen voor dit leven. Een ogenblik wissen ze mijn bestaan uit, vaak vraag ik me af hoe die Sesi die ze roepen eruit moet hebben gezien, vaak denk ik na over waar zij nu is, of de uitgewiste persoon die haar roept haar überhaupt iets kan schelen. Daarom verbaasde het mij toen ik vandaag hoorde: “Mijn moeders bloemen lukten.” De tijdsaanduiding – zo onverwacht. Ik wist niet in welke tijd mevrouw H. zich op dat moment bevond, maar zij wist dat de bloemen van haar moeder niet langer lukten, waarschijnlijk omdat haar moeder dood is. Over mevrouw H. wist ik weinig. Ze was nieuw, ze was door haar familie gebracht, waarschijnlijk worden ze allemaal door hun familie gebracht. Over mevrouw H. wist ik weinig, maar ze herinnerde me eraan dat ik dingen vaak voor zoete koek aanneem.
Hoeveel mensen bij wie de bloemen lukken ken ik? Bij mij zeker niet. Zelfs wanneer ik, in dat grote Scandinavische warenhuis, het soort plant koop dat is bedoeld voor ons ongeschikten, bekruipt mij de indruk dat ik haar zal laten sterven. Cactussen liet ik geregeld sterven. En ik wilde dat ze bloeiden, dat er bladeren uit groeiden – niks daarvan. Later ben ik me sowieso meer in de anatomie van planten gaan verdiepen en begreep ik dat ik, maar ook de mensen om mij heen, erg geneigd zijn te geloven dat een plant zal lukken als we haar één keer per maand water geven, zoals ons is opgedragen. Ik stapte van het idee af dat mijn leefomgeving een kleine botanische tuin zou worden en zei tegen mezelf: het maakt niet uit, je zult hoe dan ook nog maar even in dit appartement wonen. En dat was ook zo, maar het duurde niet even. Nu woon ik op de rand van de stad aan een koude zee met een huisgenoot uit een staat waar we, tot voor kort, broederlijke banden mee onderhielden. Ook zij is haar geluk komen beproeven. Het appartement is zielloos, net als onze levens hier, voornamelijk dan. Ik probeer zo lang mogelijke diensten te draaien, voor het geld, maar ook omdat ik niet weet wat ik in deze stad zou doen als ik niet werk, en ik ben eindelijk op de plek gekomen waar ik dacht dat ik niets meer van mezelf zou verwachten.
Urenlang beweeg ik tussen de ziekenhuisbedden door, bedden die een thuis moeten zijn, ze noemen me bij verschillende namen, een ogenblik loop ik, zonder dat te willen, verschillende levens van verschillende mensen binnen, en ik weet niet eens wie ik ben in mijn eigen leven, laat staan in dat van hen. Mijn angsten, plannen en wensen houd ik op afstand, mijn verlangen om erbij te horen, het uitwisselen van emoties, houd ik op afstand. Ik heb deze baan onmiddellijk aangenomen. Na het kloppen op vele deuren was het de eerste baan die mij werd aangeboden, ik nam hem aan omdat ik moest verdwijnen, onmiddellijk, meteen. O wensen, wat worden ze toch ironisch vervuld. Ik verdween in taal, vergat zelfs woorden uit mijn moedertaal, maar ik vergat ook de woorden van deze nieuwe taal of kende ze niet altijd, ik verdween in taal en dat is een goede camouflage. Als ik me niet kan uitdrukken, besta ik niet. Tot ze me tot leven roepen door me bij verschillende namen te noemen, tot ze me tot leven roepen door mijn vorm en rol te veranderen. Ik ben een mens van boetseerklei, eventjes maar kan ik van iedereen zijn. Ik weet niet hoe het is als je een anker verwacht dat er niet blijkt te zijn en je dus verder vaart zonder je te kunnen verankeren. Ik weet niet hoe het is om door gangen te dwalen die niet meer bestaan, maar die je toch onophoudelijk blijft zoeken. Ik was een keer in een museum, het concept was zwart en wit, tegenstellingen die ons verbinden, van dat doelloze new-age geneuzel, maar ik ging naar alle tentoonstellingen, dus ook naar deze. In die tijd dacht ik dat kunst me van het duister zou bevrijden. Naïef. We kwamen een kamer binnen waar we om ons heen moesten tasten. Het was donker. We voelden en bevoelden elkaars gezichten, de gezichten van vreemden, ik wist niet wie ik voor me had, maar met mijn vingers kon ik bekende gezichten oproepen. Ik wilde mezelf ervan overtuigen dat zich voor mij, in het donker, daar waar ik niets zag, eigenlijk een persoon bevond die ik kon vertrouwen. Het licht werd aangedaan en we keken elkaar in de ogen. Het was niet meteen ongemakkelijk. Ook vertelden ze ons – als we bang zijn vertrouwen we iedereen en het eerste wat we doen als we in een enge situatie op een ander persoon stuiten– is er samen uit willen komen. En dan, dan treedt alles wat ons is aangeleerd in werking – dat we vreemdelingen niet moeten vertrouwen, dat onze eerdere ervaringen ons hebben geleerd om ons terug te trekken of om het ongemakkelijk te vinden wanneer we iemand aanraken die we niet kennen, iemand die ons al meteen een onbehaaglijk gevoel gaf. Ik ben niet nagegaan of dit waar is, nu voel ik me ongemakkelijk. Ik ben dat gezicht in het donker, een vreemdeling die ze de gewenste gezichten aanmeten.
We dwalen door het donker, allemaal, herhalen dezelfde treden, gangen, we herhalen woorden, zoeken het bekende, zelfs wanneer we het compleet onbekende betreden, zoeken we iets bekends. Als dat anker maar niet nep is, jullie mogen voor mij geen nepankers laten zakken. En dat ben ik – een nepanker. Wat is er erger dan ijdele hoop? Ik ben een nep-Orpheus, ik ben niet eens afgedaald naar de hel. Ik ben een vastgelopen boot van schijn, ik ben een nep-kapitein van mijn eigen en andermans leven. Met name mijn eigen. Bij het vertrekken ben ik mezelf kwijtgeraakt, nu lig ik in een rustige haven, maar ik kijk niet naar wat er op open zee gebeurt. Ik ben gevlucht voor alles wat me achtervolgde om erachter te komen dat er een veel erger verlies bestaat. Uit eigen wil weet ik niet wie ik ben, uit eigen wil vergeet ik woorden, namen, gezichten, vormen. Maar niet de dagen, en ook niet de uren. Ik moet op een vaste tijd op een vaste plek zijn. Hier op werk maken we ons erg druk over structuur. Het rooster is onze oppergod. Ik weet exact waar ik op donderdag om 14u ben, het is echter mogelijk dat meneer P. niet in bed nummer 76 zal liggen. Maar ik sta op donderdag om 14u naast bed nummer 76. Mijn collega’s en ik zijn de enige constante voor die mensen. Hun enige tijdsstructuur, als ze die al opmerken. Over een paar maanden ga ik voor het eerst met vakantie. Ik weet niet hoe ik het ga redden zonder te weten waar ik op donderdag om 14u ben.
Toen ik vluchtte, vluchtte ik niet voor het verleden. Ik vluchtte voor de toekomst omdat die daar niet bestond. En nu ben ik hier, op een plek waar de toekomst opnieuw een privilege is.
Soms is mijn huisgenoot aan het videobellen met haar zoon wanneer ik thuiskom. Ze lachen, maar ik weet dat zij later zal huilen. En hij misschien ook wel, ik weet het niet. Zij is ook gekomen voor zijn toekomst. Het komt goed, zij heeft plannen. Sinds ik hier ben, heb ik nog niets bedacht. Het enige wat ik wilde is aankomen. Ergens komen. Voor mij hoefde het zelfs niet hier te zijn.
Maar toch, vanuit hier kan ik plannen maken. Dat was het punt. Op een plek komen vanuit waar de toekomst kan beginnen. Het lijkt er echter op dat de toekomst haar eigen kinderen eet. Wie zijn wij als de tijd komt stil te staan of wegvloeit en uitvlakt, wie zijn wij zonder kennis over haar verloop, wie zijn wij als we niet weten wie we hiervoor waren? De dood komt meneer P. en mevrouw H. halen, maar niet snel genoeg. En totdat dit gebeurt ben ik hun nepanker. Daarom zal ik morgen bloemen brengen naar de kamer van mevrouw H. Of dat is toegestaan, moet ik nagaan, want, als dat niet zo is, zal ik zeggen dat een van de bezoekers ze heeft meegenomen. Morgen zal ik zelf bloemen kopen. Want bij mij willen ze niet lukken.