Een doop. Een nieuw begin. Over mijn schouders een zwarte cape, als een ceremonieel gewaad. Ze neemt mijn hoofd vast en kantelt het voorzichtig naar achteren. Het water voelt veel zachter dan het water in mijn douche thuis. Haar vingertoppen masseren mijn hoofdhuid. Mijn hoofd. Dit hoofd van mij. Dit hoofd waar ik maar niet buiten kan. Dit zware hoofd. Dit hoofd dat zich aandient. Dit hoofd waarin gedachtes. Altijd onaange kondigde gedachtes. Nooit afwikkelende gedachtes. Ik sluit mijn ogen en probeer me in te beelden dat ze met mijn hoofd ook mijn gedachtes mas seert, alsof ze met de druk van haar vingers de kronkelende en krampach tige strengen kalmeert. De enige die ooit eerder mijn hoofd masseerde, is mijn moeder. Ik hield een washandje op mijn ogen terwijl ze teder maar krachtdadig mijn haar inzeepte. Ik drukte het washandje zo stevig aan tot ik sterren zag. Dit hoofd waarin het heelal. In een grote handdoek tilde ze me uit de badkuip, wreef me tot zelfs tussen de tenen droog (‘want schim mels kringelen als klimop naar boven, tot hierzo en hier’) en ze kietelde mij en ik moest zo hard lachen dat ik haar smeekte om te stoppen. Daarna gebood ze me achterstevoren op het toiletdeksel te gaan zitten. Ze föhnde en borstelde mijn haar dat ze draaide tot een Parijse vlecht. Soms trok ze zo hard dat ik mijn nagels in mijn bovenbenen plantte. Misschien, zo denk ik nu, heb ik altijd wel een pijn nodig gehad om een andere te verbijten. Al die jaren voelde het als verraad om naar de kapper te gaan. Ik rolde mijn haren in een dot en als de haartopjes begonnen te splitten, knipte ik ze eigenhan dig bij. Dik vol haar heb ik nooit gehad, hoeveel shampoos tegen slap en futloos haar ik ook probeerde. Op een bepaald moment dacht ik zelfs dat die adjectieven het gewenste resultaat aangaven. Het porselein van de was tafel drukt kil in mijn nek. Ik zoek naar de plekken waar de sierlijst op het plafond onderbroken is. Het warme water loopt in mijn oren en even ben ik alleen in mijn hoofd. Mijn gesloten hoofd. De traan uit mijn rechteroog hoek verglijdt in het warme zachte water. Ik kan nog altijd zeggen dat mijn ogen rood staan door de shampoo.
Ik schrok toen ik het nummer van de kapperszaak in de Gouden Gids las. Niets is zo onpersoonlijk als een reeks getallen en toch voelde ik er iets heel vertrouwds bij alsook een zeker onbehagen, omdat de kapperszaak het nummer, ons nummer, dat ja, toch eigenlijk de digitale vertaling is van ‘ons thuis’, zo klakkeloos had overgenomen.
Wanneer ik de voorbije jaren door de wijk reed, vertraagde ik wel, maar ik stapte nooit uit, bang dat iemand in deze buurt mij nog zou herkennen en aanspreken of mij gewoon met een meelijwekkende blik zou nastaren. Hoe vaak hadden mensen mij de laatste jaren niet zo aangekeken, met die pijn lijk genepen trek om de mond, de lichtjes opgetrokken wenkbrauwen. Een blik van ‘zeg maar niets, wij weten wat je voelt’. De bontwinkel op de hoek is een shoarmazaak geworden en het café van schele Mariette is nu een inte rimkantoor. Mijn moeder was doodsbang voor inbrekers en om geen inkijk te hebben had ze een rood, zwaar gordijn, een overschot van de plaatselijke toneelkring, voor het grote raam in de woonkamer gehangen. Het rode gordijn verdween toen het huis werd verkocht. De eerste jaren stond er met witte sierlijke letters ‘Kapper Corine’ op het raam. De letters gingen er een voor een af. Een tijdlang stond er ‘Kapper Corin’, en uitein delijk, toen de zaak een paar maanden leegstond, ‘appe or’. Ik heb er zelfs even over nagedacht om het pand te kopen, maar voor ik me goed en wel had geïnformeerd waren er al nieuwe eigenaars en stond er op het raam plots, in flikkerende neon ‘Knip en Klaar’.
‘Mag ik eens ietske vragen?’ ‘Euhm, natuurlijk.’ Komisch, een Afrikaanse die ‘ietske’ zegt. ‘Het is wel een beetje een gekke vraag.’ ‘Vragen staat vrij.’ ‘Bent u zwanger of heeft u kanker gehad?’ Ik schrik. Nog voor ik iets kan zeggen, verantwoordt de kapster zichzelf. ‘Het gebeurt wel vaker dat mensen die zwanger zijn of kanker hebben gehad zwak haar hebben, maar wij hebben er speciale productekes voor die de haargroei weer kunnen sti muleren.’ ‘Er is niets dat in mij groeit, geen kind, geen gezwel.’ Ik heb meteen spijt van mijn uitspraak. De kapster buldert er met een geforceerde lach overheen en zegt dan in alle ernst: ‘Het kan natuurlijk ook gewoon ge netisch bepaald zijn. Dan zullen die productekes niet heel veel helpen, vrees ik. Maar je kan ook al veel volume krijgen door goed te föhnen, en met een beetje haarmousse.’ Ze dept mijn haar met een handdoek. ‘U mag met mij meekomen.’ Ze begeleidt me naar een van de leren kapstoelen. Tegen de muur hangen grote spiegels. ‘Ik kom zo, hier zijn een paar boeks kes.’
Ik kijk naar mezelf in de spiegel. Ik zie er niet uit, met mijn natte haren plat op mijn schedel, in dat niet bepaald flatterende licht. Slap en futloos.
De onderbroken sierlijst en de kroonluchter met de glazen druppels zijn het enige wat ik hier herken van vroeger. Mijn moeder schoof om de twee weken de tafel onder het monumentale gevaarte en zei dan op gespeeld dramatische wijze: ‘Ik ben mijn tranen aan het afstoffen.’ Hoe vaak niet heb ik geprobeerd me de stemmen van mijn ouders terug voor de geest te halen? Het lukt me nooit, maar ik word gerustgesteld door mijn dromen, waarin mijn moeder soms weer ‘komen eten’ in het trappenhuis roept en ik hoor haar stem dan zo helder, of beter zo dof – want ze had een doffe stem, alsof ze zich met een windkapje altijd een beetje afschermde van de wereld. En soms komt mijn vader in mijn dromen thuis en zingt hij weer ‘en de boom staat op de bergen’. Ergens in mijn hoofd echoot nog zijn ‘ha lihalo’. ‘Zo, hier ben ik weer. En mevrouw, waaraan had u gedacht?’ vraagt de kapster. Dit is een moment waarop ik het haar zou kunnen vragen. ‘Alleen de uiteindes.’ ‘Alleen de toppekes?’ Zou ik zeggen dat ze ineens al mijn haar kan afscheren? Qua reinigingsritueel kan dat tellen. Maar het is een al te vreemde vraag in een kapperszaak, nadat je haar net is gewassen. ‘Of nee,’ zeg ik, ‘doe maar tot in mijn nek.’ Soms denk ik dat ik deze plek geworden ben. Ik ben mijn moeder geworden. Ik ben mijn vader gewor den. Ik ben alles geworden wat er niet meer is. Ik woon niet meer in het huis, maar het huis woont nog wel in mij. ‘Woont u hier in de buurt?’ Terwijl ze van schaar wisselt kijkt ze me vluchtig aan in de spiegel. ‘Nee,’ antwoord ik naar waarheid, ‘maar ik passeerde en dacht: het wordt tijd dat ik mijn haar eens knip.’ Ik besef meteen dat mijn verhaal ongeloofwaardig is, want ik heb vorige week al telefonisch een afspraak gemaakt. ‘U heeft prachtig haar,’ zeg ik snel. ‘Ik ben jaloers op zo’n volle bos.’ Ze heeft wel honderden kleine vlechtjes. Ik moet denken aan het kralengordijn dat ooit tussen de keuken en de tuin hing. ‘En ìk ben jaloers op het steile haar van Europese vrouwen.’ Ze heeft een hese stem, alsof in haar woorden de haar droger aanstaat. ‘Ruilen?’ Ze lacht maar antwoordt niet. Weer tracht ik het gesprek een draai te geven. ‘Mijn moeder maakte vroeger altijd een Parijse vlecht in mijn haar.’
Op dat moment komt een andere klant de zaak binnen. De kroonluchter tingelt.
De kapster heeft de jas aangenomen van een dame met een uitgroei van haar kleurspoeling. Ik moet denken aan de lerares van het tweede die we omwille van haar witgrijze uitgroei de vogelscheet noemden. De kapster heeft haar geïnstalleerd aan een van de wastafels en ook een paar ‘boekskes’ toegestopt. ‘Sorry voor het wachten hoor, het is nogal druk zoals u ziet, en ik sta hier alleen vandaag.’ Behendig draait ze de schaar tussen haar vingers. Ze heeft lange valse nagels met glitternagellak. ‘Ik zal geen laagjes knippen, want dan krijgt u nog minder volume. Een blunt cut is beter.’ Terwijl ze de voorkant knipt, rust haar handpalm tegen mijn voorhoofd. Alsof ze mijn koorts meet. Het is van een onverwachte intimiteit waar ik ongemakkelijk van word.
Nadat ze mijn haar heeft gebrusht en volumeschuim heeft aangebracht, houdt ze een ronde spiegel achter mijn hoofd. Ze lijkt niet echt naar mij te kijken, alleen naar mijn haar, en ik zou evengoed een paspop kunnen zijn. Misschien is zij in haar gedachten in een woonkamer in Ethiopië. Of is ze in Vlaanderen geboren en woont ze nu hier in de buurt? Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst mijn achterhoofd heb gezien. Dit hoofd van mij. Dit hoofd waar ik nooit bij kan. Dit hoofd dat geen grenzen kent. Dit bonkende, kloppende hoofd. ‘U ziet er precies tien jaar jonger uit, vindt u niet?’ De kapster ontdoet me van mijn cape. Ze zou eens moeten weten. ‘Was alles naar wens?’ vraagt ze een paar tellen later terwijl ze mijn jas voor me openhoudt. Wat een uitnodigend gebaar. Het kan nog. Ik kan haar nog vragen of ik nog eens naar mijn kinderkamer mag, om te kijken of de vochtplek er nog is, waarin ik een monster met drie bultruggen zag. Misschien zijn het er intussen al vier. En of ik nog een keer naar de slaapkamer van mijn ouders mag. Om nog een keer in het midden van het bed te gaan liggen. Het bed, het staat er toch nog? Hoor je nog de ratten op zolder? Kon ik haar vertellen dat toen wij hier woonden, we het droevig vonden om ratten te doden en ze daarom maar lieten scharrelen? Nog een keer die laatste zondagochtend voelen, tussen mijn ouders in. Mama die een beetje naar zweet ruikt en zo zachtjes snurkt dat ze van heel ver lijkt te komen. Papa die verhaaltjes over de ratten verzint. ‘Ja, alles was naar wens.’ Ik reken af, doe zo langzaam mogelijk mijn jas aan.
‘Fijne dag nog, mevrouw.’ Het meisje loopt naar een andere klant. Aan de toonbank hangt een slinger met kerstlichtjes. Op het raam is met nepsneeuw een sneeuwkristal gespoten. Aan de overkant van de straat hangt een half opgeblazen kerstman aan een touwladder. ‘Mag ik nog iets vragen?’ De kapster staat al aan de wastafel en hoort mij niet. Ik zwaai en probeer haar blik te vangen. ‘Ja?’ Ik aarzel, frunnik aan een knoop. ‘Weet u wat er na het huis kwam in De boom staat op de bergen?’ ‘Wat bedoelt u, mevrouw?’ ‘Wel, dat liedje, van “en de boom staat op de bergen, halihalo”. Daar zing je toch “en aan die juf daar kwam een heer, en aan die heer daar kwam een huis, en aan dat huis...” Wat kwam er weer aan het huis?’ ‘Ik heb geen idee mevrouw, ik ken het liedje niet.’ De vogelscheet rust met haar hoofd tegen de wastafel en kijkt niet op. ‘Dat is niets,’ zeg ik. ‘Ok.’ ‘Dat was alles.’ ‘Wat?’ ‘Goedemiddag, sorry voor het storen.’ ‘Geen probleem, goe demiddag mevrouw.’ De kapster zet de kraan aan. Terug op de stoep kan ik alleen maar denken: buiten alles is er niets. Ik weet niet waar die gedachte vandaan komt en waar die naartoe gaat, maar de zin blijft zich in mij herha len, en ik probeer nieuwe volgordes uit, alsof de zin een puzzel is die ik dien op te lossen. Er is niets buiten alles. Er is buiten alles niets. Achter het raam van de shoarmazaak flikkert een rendier. Ik warrel met mijn handen door mijn haren. Er is het verdriet. De kou slaat als een zwaard in mijn nek. Ik kijk nog eens naar het raam. Het duurt al zo lang, maar het doek valt niet.