I suppose, I said, it is one definition of love, the belief in something that only the two of you can see.
Rachel Cusk, Outline
Voor de zoveelste keer verbiedt ze me de kaart van het eiland uit mijn rugzak te halen.
‘Dan lijken we net toeristen,’ zegt ze.
‘Maar we zijn toch ook toeristen?’ vraag ik.
Ze antwoordt niet, maar kijkt met samengetrokken wenkbrauwen naar het scherm van haar telefoon. Iemand raadde haar een app aan waar mee je kaarten van een specifiek gebied kunt downloaden zodat je ze offline kunt gebruiken. Omdat we de groene pijl op haar beeldscherm volgen die telkens verspringt wanneer we halthouden en minutenlang stilstaat als we lopen, dwalen we voor de zevende dag op rij door een van de buitenwijken van Cala D’Or. Steeds vastberadener verandert ze van richting, maar Funroute ’69, een met mos overgroeide kartbaan half verscholen achter palmen, passeerden we zojuist voor de vierde keer. De huid op mijn schou ders begint te verbranden en een onzichtbaar sloopkogeltje schoffelt al een tijdje onbehoorlijk hard tegen mijn linkerslaap, zoals iedere dag rond dit uur. Steeds meer lees ik er de waarschuwing in dat ik zo snel mogelijk van dit eiland weg moet.
‘Kom eens naast me lopen joh, waarom slenter je de hele tijd zo achter me aan?’
Ik zet twee grote passen en we gaan weer gelijk op. Meteen ben ik bang bij de volgende onverwachte koerswijziging tegen haar op te botsen. ‘Ik kan toch niet weten waar je heen gaat?’ zeg ik pinnig. Ze versnelt haar pas en ik mompel sorry, alsof de botsing die ik vreesde zojuist plaatsgevonden heeft.
De supermarkten heten hier geen supermercado, maar gewoon super market. Op de uithangborden prijken verschoten foto’s van bonen in tomatensaus, Franse kaasjes en bier. Hoog opgetrokken appartementen complexen en hotels bepalen al zeven dagen ons uitzicht. Hun balkons net kennels vol opblaasbare orka’s, dolfijnen en krokodillen die geduldig wach ten tot iemand ze weer meetorst naar strand of zwembad. We vallen uit de toon met onze Nikes en wijdvallende bloesjes, onze haren in een warrige knot hoog op ons hoofd bijeengebracht. De meisjes hier zijn van een strak kere soort. Ze dragen lippenstift en grote gouden ringen in hun oren wan neer ze naar het strand gaan. ’s Avonds hebben ze strapless jurkjes aan die hun billen net genoeg verbergen om hun vaders niet in verlegenheid te brengen.
Ik heb wel jurken bij me, maar ik draag ze niet. Liever vorm ik een front met haar. Dat is gezelliger, hou ik mezelf voor. Maar eigenlijk bedoel ik: noodzakelijker. Het onderscheid tussen haar en mij zo klein mogelijk houden, betekent het contrast tussen ons en alle andere aanwezigen op het eiland benadrukken. We halen plezier uit een gezamenlijke vijand, wijzen elkaar gniffelend op tatoeages van rozen en babyhoofdjes, op roodver brande kuiten en schouderbladen, op gigantische Hello Kitty telefoonhoesjes, op met strassstenen versierde teenslippers. Zolang we kunnen definiëren wat we niet zijn, hoeft geen van ons zich te bekomme ren over het tegenovergestelde.
In de drie jaar dat ik haar ken, heb ik haar precies één keer in een jurk gezien. Als een verongelijkte peuter stond ze met haar schouders hoog op getrokken in het pashokje van de v&d. Ze frunnikte aan de kanten zoom, de rits ging niet helemaal tot boven dicht. Ik probeerde haar te helpen maar ze wilde niet stil blijven staan.
‘Mag het uit,’ zei ze toen ik de ritssituatie goed probeerde te bekij ken. ‘Ik wil het uit.’
Onhandig trok ze de satijnen stof van haar schouders, ergens knapte een stikseltje. Het zwarte jurkje belandde op de vloer als een afgedankte poetsdoek. Zij bleef over, in haar versleten behaatje. Ik ernaast, mijn win terjas nog aan.
Op het eiland voel ik me steeds vaker de jurk die ze aanheeft, maar niet aan wil. In bed draaien we iedere avond net zo lang tot we allebei een houding hebben gevonden die zowel comfortabel als acceptabel is. Ver genoeg uit elkaar om niet te intiem te zijn, dichtbij genoeg om nog voor geliefden door te kunnen. Eén keer probeerde ik haar aan te raken, zonder iets zachts aan haar te kunnen ontdekken. Ze lag erbij als een hoogspanningsmast. Haar onvermurwbaarheid maakte me strijdbaar, dus aaide ik, en wreef ik, en kneedde ik, en ze liet het toe maar er veranderde niets. Pas toen ik met mijn hand naar beneden ging, mijn vingers achter de zoom van haar slipje liet verdwijnen, slordig, ruw, waardoor ik een stukje huid openhaalde, vroeg ze me te stoppen.
Vroeger kropen we zo dicht bij elkaar dat alles, tot en met het laatste haar in onze paardenstaarten, met elkaar verstrengeld was. Het past pre cies, zeiden we dan, maar het past altijd precies. Totdat het alleen nog maar ongeveer past en daarna moeilijk past om uiteindelijk helemaal niet meer te passen.
Tijdens de lunch weigert ze opnieuw haar eten in een andere taal te bestel len dan in het Spaans. Dat heeft met respect te maken, zegt ze, respect voor de locals, maar als ik om me heen kijk heb ik geen idee wat local hier precies betekent en door wie haar geste op prijs zou kunnen worden gesteld. De serveerster van Churchill’s Tapasbar blijkt bovendien gewoon uit Helmond te komen en Eva te heten en vooral niet van plan te zijn het Spaanse geploeter in een andere taal te beantwoorden dan het Nederlands. Na twee keer proberen staakt ze haar pogingen. Ze leunt sip achterover en kijkt de barvrouw na, die haar hoogblonde haren tijdens het lopen over haar smalle schouders zwiert.
‘Domme kut,’ zeg ik zacht.
Ze moet een klein beetje lachen, maar verzet zich ertegen, kijkt stuurs naar haar handen op haar bovenbenen, als een koppig kind. ‘Jezus wat een domme kut.’
Ik zeg het harder, speel mijn verontwaardiging groots uit en zie aan de tafel naast ons twee roodverbrande hoofden geërgerd onze kant op kijken. Wanneer Eva uit Helmond terugkomt draag ik haar op om ons twee mojito’s te brengen por favor, daarna een fles wijn. Ik stel zoveel vragen als ik kan. Opgewekt praat ze, met veel gebaren, als toetje bestellen we tiramisu én ijs.
Voordat ik ga betalen trek ik haar naar me toe. Ze kust me lomp, waardoor onze voortanden op elkaar botsen, ze schaterlacht. We laten twintig euro fooi voor Eva achter en gieren gracias over het terras, de hele weg naar huis lopen we hand in hand. Pas wanneer we bij het hotel aanko men, waar een groep jongens tegen de gevel staat te roken, laat ik haar weer los. Ze loopt voor me de trap op, haar slanke, gebruinde benen steken onder haar shorts vandaan. Ik wil in haar kuiten bijten.
In de lobby van het hotel ligt een meisje te slapen op een telefoon die aan de oplader hangt. Twee jongens van een jaar of tien staan lusteloos te ping pongen. Een vrouw sloft zuchtend richting de trappen, haar felgele sarong zo strak rond haar heupen geknoopt dat het vet er aan alle kanten overheen druipt. De dagen kleven traag en oneindig aan elkaar, wie ze nog uit elkaar wil houden kijkt op het bord met het avondprogramma. Gisteren Latin party, vanavond karaoke, morgen pokernight.
In de baai staan we voor de laatste keer tot onze navels in het water. Op het wateroppervlak schittert een paarlemoeren glans van afgespoelde zonne brandolie. Verder dan dit durft ze niet. Het water is minder helder ver derop en ook plotseling veel dieper. Ze is bang voor de visjes, schrikt van stukjes zeewier in haar knieholte. Ik heb mijn beide armen om haar middel geslagen, druk haar net zolang tegen me aan tot ze ontspant. Verderop hebben vijf roodverbrande mannen een drijvend vlot het water opgeduwd waar in twee compartimenten een koelkast en een stereotoren op zijn gebouwd. Ze schreeuwen uitgelaten en ik stel me voor hoe ze al joelend worden geëlektrocuteerd. Aan haar mondhoeken die voorzichtig omhoog krullen zie ik dat zij zich ongeveer hetzelfde scenario voorstelt.
We zwijgen en kijken uit over het open water. Er zijn mensen die in de verte zwemmen. Zo ver dat ze dichter bij de boten zijn die buiten de baai traag voorbijschuiven dan bij ons. Op de eerste dag zwom ik daar ook. Ik voelde me vrij en helder toen ik met grote slagen de baai verliet, maar op open water sloeg die lichtheid plotseling om in angst. Ik zwom zo snel als ik kon terug en toen ik buiten adem bij onze badlakens aankwam was ze boos. Ze was me uit het oog verloren, zei ze, had me niet meer kunnen on derscheiden van het water, ze was bezorgd geweest. Ik zei sorry en beloofde niet meer zo ver te gaan. Terwijl ik naast haar lag op te drogen bedacht ik me dat we allebei de neiging hebben te verlangen naar iets wat buiten ons bereik ligt. Zij vermoedt dat het open water iets bijzonders herbergt, maar ze durft er niet naartoe te zwemmen. Ik zoek het open water onbezonnen op tot een instinctieve angst me herinnert aan wat ik achterliet. Zo zijn we nooit op dezelfde plek.
De rest van de week trok ik baantjes precies aan de rand van haar zichtveld. Noch de lichtheid, noch de angst keerden terug.
Tijdens onze laatste nacht op het eiland droom ik dat haar vader me opbelt en zegt dat ze op weg naar huis verongelukt is. Ze reed in een auto waar een spookrijder frontaal tegenop botste. In mijn droom klapt een enorme paniek zo hard mijn borstkas binnen dat het voelt alsof mijn ribben een voor een verbrijzeld worden. Ik vergeet te vragen of ze nog leeft, ren op blote voeten het huis uit.
Verkrampt word ik wakker en ik voel me onmiddellijk ontzettend tevreden over die paniek. Trots vertel ik aan het ontbijt over het telefoontje en mijn reactie. Wanneer ik het detail van de blote voeten poneer, mijn handen druk bewegend boven de eieren, moet ze lachen. Om de droom nog meer betekenis toe te kunnen kennen, zoek ik naar het lemma ‘auto ongeluk’ op droominfo.nl, maar ik slik net op tijd in wat er staat – als je droomt dat een geliefde omkomt in een ongeluk suggereert dit een diep ver langen afscheid te willen nemen van deze persoon. Ik kijk op van het beeld scherm, zie hoe ze een witte boterham met aardbeienjam in vier stukken snijdt en zeg dat het thuis 21 graden is.
In het vliegtuig zitten we naast elkaar met het gangpad tussen ons in. Ik hou een boek vast zonder het te lezen. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe ze op het scherm in de hoofdsteun voor haar een bowlingbal richting een groep opgestelde kegels probeert te swipen. Verbeten tikt en veegt ze over het scherm, maar het lukt haar niet de bal in beweging te krijgen. Ze geeft het op en begint lusteloos door de films te bladeren.
Een paar rijen voor ons worstelt een stel met hun ontevreden baby. Uit het kleine lijfje klinkt gehik en gehuil. Door het geluid kantelt de sfeer in het hele vliegtuig, al is het onduidelijk of de overige inzittenden de ge moedstoestand van de baby aannemen of de baby juist uiting geeft aan de heersende vermoeidheid en verveling. We weten allemaal dat we er nog niet vanaf zijn als we geland zijn, dat we op het vliegveld eerst nog op onze bagage moeten wachten, naar huis moeten rijden, eenmaal aangekomen een stapel post van de deurmat af moeten vegen en dat voor de rest alles er precies zo bij zal liggen als we het achterlieten.
Mensen beginnen al gauw iets van het gehuil te vinden, zij ook. De vader staat op, werpt het kind over zijn schouders en begint beschaamd op en neer te lopen. Ze zucht de eerste paar keren dat hij passeert, maar al vlug gaat ze op in de film en vergeet ze hem. Ik heb haar altijd op haar mooist ge vonden wanneer ze geconcentreerd was, maar hoe langer we samen waren, hoe mooier ik haar begon te vinden wanneer ze geconcentreerd was op iets anders dan op mij.
Buiten valt de nacht. De laatste stralen zonlicht trekken zich terug achter de horizon. Af en toe kijkt ze op en dan glimlachen we naar elkaar. Mijn arm is lang genoeg om het smalle gangpad te overbruggen, de hare ook, toch houden we ze waar ze zijn.