Deel I – De ranch
I
De ranch, zo noemden ze hem, verhief zich eenzaam op een hoogvlakte, op de top van een lage heuvel. Het was een boerderij van twee verdiepingen, een houten bouwwerk, lang, smal en rechthoekig.
Door het grote raam van de bovenverdieping keek Jens, vanuit de schommelstoel in de gang, naar het land, dat zich uitstrekte tot aan de overkant van de rivier. Zijn kleine, zwarte ogen stonden geen moment stil, speurden de in het duister gehulde horizon af, gespitst op elk verdacht detail. Elia en Natan zaten naast hem op de grond en speelden met verroeste speelgoedautootjes.
Je hoorde de geluiden van de nacht – de insecten, het geritsel van de bladeren, het laatste geloei in de stal – en het piepen van de schommelstoel.
In zijn rechterhand hield Jens een tweeloop, aan zijn voeten stond een kist barstensvol munitie. Zo nu en dan wendde hij zijn blik af van de landerijen buiten en legde een hand op het hoofd van een van zijn jongens.
Elia, een huid wit als parelmoer, blonde, bijna doorzichtig lokken, blauwe ogen, delicate trekken. De andere, Natan, de oudste, was in alles zijn evenbeeld: donker, slungelig als een schietspoel, mager, maar het soort dun dat moeilijk te klieven valt.
Elia wond een autootje op door er een paar keer mee over de vloer te strijken. Hij tilde het op en blokkeerde de wielen met zijn hand om de veer niet te ontspannen. Ging op zijn knieën zitten, draaide zich om naar de trap en gebaarde Natan opzij te gaan.
Hij zette het autootje op de vloer, liet het los en keek hoe het wegreed, snelheid maakte, een andere kant op zwenkte en van de trap af tuimelde.
Met veel kabaal stuiterde het tree per tree naar beneden en toen het op de begane grond belandde, hoorden ze het nog een paar seconden bewegen.
Elia snoof en wilde de trap afgaan.
Ze hoorden de voordeur piepen, daarna kwam er geluid uit de keuken, een soort getrippel, en Elia bleef op slag staan.
Jens sprong overeind en hield het geweer stevig vast.
‘Naar de slaapkamer,’ zei hij, ‘opschieten.’
De twee broers lieten het zich geen twee keer zeggen. Ze vlogen de kamer in, deden de deur op slot en vergrendelden de raamluiken.
In de gang hoorde Jens nog steeds dat getrippel van poten. Veel poten. Hij klemde het geweer stevig tussen kin en schouder, hield het gericht op de onderkant van de trap. Hij ging wat achteruit, tot bij het raam. Wierp een blik over zijn schouder. Een roedel van vijf, misschien wel zes wolven zwierf rond op de binnenplaats. In de stal en het kippenhok was het stil, de dieren leken zich van geen kwaad bewust. Met zijn rechtervoet liet hij de stoel stoppen met schommelen. Toen hoorde hij de onderste treden kraken. Ze kwamen naar boven.
Jens tastte met zijn vrije hand in zijn broekzak. Hij vond een moer, pakte die en gooide hem de trap af. Het gerinkel hield de beesten tegen. Van die adempauze maakte Jens gebruik. Steunend op zijn geweer bukte hij zich, vulde zijn zakken met kogels en kwam weer overeind.
Toen kwamen ze de trap weer op. Daar was hij, de wolf met de rode ogen. Hij richtte zijn snuit op naar het maanlicht dat door de luiken naar binnen sloop. De loop van Jens’ geweer was recht op het dier gericht.
Het was een uitgemergelde, spookachtige wolf. Aan weerskanten van zijn snuit zaten de littekens van een nog niet genezen wond. Hij ontblootte zijn tanden en door de gapende snee rechts was zijn gehavende maar evengoed dodelijke gebit zichtbaar.
Hij zette zijn haren op en liep nog een paar treden in de richting van de man. Jens hield zijn vinger stevig aan de trekker, zijn pupillen roerloos en wijd open, zonder met zijn ogen te knipperen. Verderop zag hij nog een stel rode ogen. Er stonden nu twee wolven op de trap.
Hij wachtte af. Zij wachtten af.
De eerste wolf bleef dichterbij komen en liet grommend zijn tanden zien. Toen hij de man tot op een paar meter was genaderd, schoten de nerveuze poten van het dier ineens vooruit en Jens haalde de trekker over.
Hij trof het beest in zijn sprong, met zijn poten een halve meter boven de grond. Door de inslag van de kogel werd het lijf van het dier tegen de muur gesmeten. Het bloed spatte in een veeg over de wand.
Jens vertrok geen spier. Hij mikte nu op de wolf er vlak achter en loste opnieuw een schot. Het tweede dier kreeg de kans niet om te springen, het bleef op de trap liggen. Jens zag nog meer wolven aanstalten maken om naar boven te komen. Hij stortte zich op hen, zijn geweer in het rond zwaaiend als een speer. Hij kon de aanval afweren van nog een dier, raakte het meermaals in de kop en schoot tot die aan flarden lag. Hij haalde nog meer kogels uit zijn zak en herlaadde snel het wapen, zonder in paniek te raken, zonder te knoeien.
Over de karkassen rende hij de trap af en zag drie rillende wolven staan in het halfdonker van de keuken. Hij trof de dichtstbijzijnde in de nek en rende naar de andere, die op de vlucht sloegen.
Hij liep naar de voordeur en toen hij geen dieren meer zag, deed hij hem dicht en keerde op zijn stappen terug.
De laatste wolf die hij had neergeschoten, lag languit op zijn zij, niet in staat om op te staan. Hij wrong zich in stuiptrekkingen. Halfdood, wild hijgend, had hij toch nog het lef om te grommen. Hij probeerde meermaals overeind te krabbelen. Struikelde, viel, trappelde alsof hij uitgleed op ijs. Probeerde zijn tanden te laten zien, maar wreef alleen zijn snuit door zijn eigen bloed.
Jens liep ernaartoe en maakte het dier af met een kogel door zijn kop.
Het was een wijfje. Haar tepels waren stukgebeten en afgesleten, haar welpjes hadden blijkbaar honger.
Jens liep de trap op, hij ging zijn zoons halen. Voor ze in bed kropen, maakten ze het huis met de gebruikelijke zorgvuldigheid schoon.
[…]
VIII
Hoe vaak had Jens zichzelf niet voorgehouden dat hij zijn zoons alles zou uitleggen. Op een dag, hield hij zichzelf voor, op een dag vertel ik ze alles. Over mannen en vrouwen, over alles wat er in de wereld omgaat. En hij zou zich verontschuldigen, hij zou ze zeggen dat hij had gezwegen om ze te beschermen. Dat dat zijn plicht was, hen beschermen. Het was een belofte die hij vele jaren geleden gedaan had en die hij niet wilde breken. Hij zou vertellen over Ailin; hij zou hun vertellen dat ook zij een moeder hadden. Een vrouw die hen als door een wonder in haar schoot had gedragen en hen vervolgens had gebaard, hun de borst had gegeven, hen van de immateriële naar de materiële wereld had overgebracht. ‘En waar is onze moeder nu?’ zouden ze vragen, en hij, wat zou hij dan antwoorden? Want was het wel een geschenk, die waarheid, vroeg hij zichzelf af. Er zat niets dan pijn in dat verhaal, en hij had besloten het voor zichzelf te houden, het op zich te nemen; een straf. Vervolgens bedacht hij dat hij hun ook zou moeten vertellen dat niet alle kinderen wanneer ze opgroeien lijken begraven, dat kinderen zoiets niet doen, dat men zoiets niet doet, dat rivieren geen menselijke kadavers meevoeren. Hij zou moeten vertellen waar die niet-aflatende stroom doden vandaan kwam en waarom, en waarom hij bang voor ze was en ze die lichamen moesten verbranden. En dus bleef hij ze erbuiten houden, ze opsluiten in die kleine wereld waarin het kwaad beheersbaar, controleerbaar was, kon worden versnipperd en weggemoffeld in ander kwaad, en vervolgens begraven en vergeten, ten minste voor een tijdje. Hij had hun ook al niet leren lezen omdat, zo dacht hij, lezen de sleutel is tot alles, het ons volledige denken verandert. Als je eenmaal leert dat er een soort kennis is die kan worden neergeschreven en voor altijd bewaard, dat er een onuitwisbaar geheugen bestaat, dan neem je niets meer voor waar aan en verandert alles in een geheim dat onthuld, begrepen moet worden. Je gelooft niet langer als een kind dat zomaar alles slikt en je begint vragen te stellen en geen genoegen meer te nemen met de antwoorden. Je leert dat de waarheid een grote puinhoop is, dat je alleen een stap dichterbij kunt zetten, en dan nog een stap, en dan nog een, steeds dichterbij, totdat je beseft dat de waarheid onbereikbaar is en misschien niet eens bestaat.
Hoe lang kon die betovering nog standhouden, vroeg hij zich af.
Hij huilde, huilde in stilte. Hij kon zijn tranen niet bedwingen. Alleen maar tranen, verder niets. Ze gleden over zijn polsen, langs zijn kin.
Zo zaten ze daar, in die koude nacht vol regen en wind, bij het licht van de flikkerende lampen, met in hun hart de gebeden voor een stervende man, op een hoopje op de vloer, als oeroude figuren uit een door de eeuwen ondergesneeuwde en om ieders bestwil vergeten wereld, een vader en zijn zoons en het mysterie van het bestaan, de breekbaarheid en het rund-achtige verzet dat elk wezen kenmerkt, de tijd die verslindt en de tijd die heelt.
Toen de nacht kwam, sliepen ze in het donker in elkaars armen. Het onweer was voorbijgetrokken, een wolf huilde naar de naakte en woeste maan.
IX
Natan werd wakker. Jens was er niet. Elia lag op de vloer met een deken over zijn benen. Hij wreef in zijn ogen, keek naar het ochtendgloren, de zon die omhoog begon te klimmen en zich een weg baande door de hemel.
Hij snoof de geur op van koffie. Op de tafel lagen de restanten van een snelle maaltijd. Hij stond op, ging naar de tafel.
Op het bord lag nog een snee brood, alleen de korst, en een likje jam. Nu had hij honger, het voelde alsof hij dagen niet gegeten had.
De koffie was koud. Hij schonk een kopje vol en dronk. Het haalde zijn lege maag overhoop.
Hij maakte een hardgekookt ei klaar. Sneed met het mes een paar plakken van een gedroogde wolvenbout en bakte die met boter in de pan, aan een kant en aan de andere, zodat het vlees mals werd. Hij ging aan tafel zitten en at alsof het zijn eerste maaltijd was in jaren. Hij dacht aan zijn moeder.
*
Jens was in de kelder, naast broeder Efraim. Hij zat met zijn armen gekruist en zijn benen voor zich uit. Hij keek naar de man op het altaar met het mededogen van een messias. ‘Jens,’ fluisterde broeder Efraim. Hij rolde met zijn ogen, haalde diep adem, reutelde en hoestte. ‘Jens,’ fluisterde hij opnieuw.
Jens boog zich dichter naar hem toe. Draaide de vochtige doek die hij op zijn voorhoofd gelegd had om. ‘Wat is er?’ vroeg hij. Zijn koorts bleef maar oplopen, maakte hem aan het ijlen.
‘Hoe gaat het met het meisje?’
Jens kneep in zijn pols. Zijn hartslag was zwak, nauwelijks voelbaar.
‘Het gaat goed met haar, maak je geen zorgen,’ stelde hij hem nog een keer gerust. ‘Waar is ze?’ hij draaide zijn hoofd naar de man die hem verzorgde en hem vergezelde op weg naar de duisternis die hem wachtte. ‘Is ze boven met de jongens?’
Jens knikte.
‘Goed,’ broeder Efraim zuchtte. ‘Wat heb je hun verteld?’
Jens schoof zijn stoel dichterbij. ‘Alles.’
‘Alles?’
‘Alles wat ze moesten weten.’
Broeder Efraim deed zijn ogen dicht. ‘Hoe hebben ze gereageerd?’ vroeg hij.
Hij deed zijn ogen weer open.
‘Geen idee. Ik denk dat ze het op een vreemde manier al wisten. Ze waren klein, maar iets moeten ze zich toch herinneren.’
‘Zou kunnen,’ zei broeder Efraim. ‘Kinderen begrijpen dingen waar zelfs heiligen moeite mee hebben.’ Hij zweeg even. ‘Jens,’ ging hij toen verder, ‘ik wil je iets vragen. Je zult het wel vreemd vinden, maar ik wil dat je het voor me doet. Ik weet dat het nergens voor nodig is, maar ik ben bang.’
Jens ging op zijn stoel verzitten, hij luisterde. ‘Zeg maar.’
‘Weet je nog in Bet-Semes, toen we op school zaten, in de slaapzaal, we waren klein, recht uit het Moederhuis, dat er een liedje was dat we samen zongen voor het slapengaan, weet je dat nog? Het waren maar een paar strofen en een dom refreintje dat rijmde,’ broeder Efraim barstte uit in een hees, angstwekkend gelach dat al in het dodenrijk leek thuis te horen, ‘ken je dat liedje nog, Jens?’
‘Natuurlijk ken ik dat nog,’ antwoordde hij geamuseerd, ‘zo nu en dan schiet het me weer te binnen en dan houdt het me uit mijn slaap. Waarom vraag je dat?’
‘Ik zou graag willen dat je het voor me zingt, ik ben de woorden vergeten,’ zei broeder Efraim. ‘Alleen al de gedachte het weer te horen, brengt me tot rust. Zou je dat voor me willen doen?’
Jens zweeg een poosje, toen herpakte hij zich. Hij ging naar de deur en deed hem dicht. Liep terug naar het altaar, schoof de stoel dichterbij en schraapte zijn keel. Hij dacht na over de eerste strofen, deed alsof hij ze was vergeten, maar hij kende ze nog allemaal, alsof ze vanbinnen in zijn oogleden stonden gegrift.
‘Beeld je in dat je het zingt voor Natan of Elia,’ drong broeder Efraim aan, met een nog nauwelijks hoorbare stem. ‘Je bent niet hier. Denk dat je bij Ailin en de jongens bent, een klein huisje met zicht op zee. Dat jullie de laatste mensen zijn op aarde. Houd jezelf voor dat het een vreugdelied is.’
Jens deed zijn ogen dicht. Hij schepte moed en begon te zingen. Het kwam hem allemaal zo absurd voor. Toen keek hij naar het gezicht van broeder Efraim, vredig als een pasgeborene die bijna in slaap is gevallen, en dus ging hij verder met dat stomme lied, en hij geloofde in elk woord dat hij zong, of het nu een gebed was of een voorspelling.
Hij pakte de hand van zijn vriend en voelde het leven wegglippen tussen de noten van dat vals klinkende slaapliedje.