Ik ben het kaartje vergeten op de post te doen, bedacht ik terwijl ik een zwartblauwe smurrie uitbraakte in het struikgewas naast de concerttent. Ik bedankte het onbekende meisje dat mijn staart vasthield, in een Portugees dat duizendmaal vlotter klonk dan toen ik nuchter was. Ze vroeg of ik het verder zou redden. Ik stak mijn duim omhoog. Niet veel later hing ik opnieuw in de struiken.
Lissabon was het onvermijdelijke eindpunt van een onoverwinnelijke zomer, waarin ik van het ene festival naar het andere hopte. Ik was niet meer thuis geweest sinds mijn moeder mijn broers en mij had weggestuurd. Wanneer ik blut was, bleef ik hangen op plaatsen met namen als Brixen en Burgos, waar ik eendagstatoeages tekende op de gewillige huid van hipsters. Nooit mensen of dieren, enkel dorpels, trappen, rondbogen, elektriciteitskastjes en minaretten, ledematen van steden. En postbussen. Ik naaide alle steden die ik bezocht aan elkaar, met hun postbussen als knooppunten. Als ik vastliep in een stad, kon ik met gemak een andere inslaan. Achter de laatste postbus lag de Madrileense koffiebar waar ik enkele dagen geleden nog ontbeet, Dr. Limón, verderop het braakliggende terrein in Arnhem waarop ik had gekampeerd, verderop het huis van mijn ouders in Hoegaarden.
Het kaartje, en jongens, maar eerst frieten, zei ik tegen mezelf toen ik weer op beide benen stond en de wereld opnieuw in verticaal en horizontaal kon verdelen. Frieten waren in alle omstandigheden het beste antwoord. Ik volgde de lampjes die de paden aflijnden, terwijl ik onderweg steun vond bij vuilnisbakken en eetkraampjes.
Ondanks de galsmaak in mijn mond was ik nog steeds van plan wat ik de hele zomer al van plan was: tal van jongens consumeren. Ik zou op fraaie exemplaren afstappen, vragen of ze single waren, ze kussen bij affirmatie. Ik zou even snel verdwijnen als verschijnen bij een volgende prooi, uit het zicht van de vorige, ik wilde niet dat de jongens dachten dat ze maar een van de velen waren.
Toen ik de laatste frieten naar binnen stak, stapte ik op een jongen af, die aan het fluiten was. Hij was robuust gebouwd, ergens tussen mollig en gespierd in. Ik stelde hem de vraag die nodig was om te mogen spelen.
‘Let’s kiss,’ zei ik.
‘You are crazy,’ zei hij in harig Engels, maar toch kwamen zijn lippen naar me toe.
Terwijl er in mijn hoofd een acrobaat salto’s maakte en simultaan balletjes opwierp, begon hij gulzig mijn gezicht te verorberen, alsof het van marsepein was, en verdween ik met een klokkend geluid in zijn keelgat. Deze droom ken ik, dacht ik, het was een oude droom waarin ik net als Pinokkio werd opgeslokt door een walvis die veel weg had van mijn zwaarlijvige buurvrouw. Ondanks haar neiging tot gekijf, had ze een grote aantrekkingskracht op me. Hoewel ik de voorbije zomer enkel vrouwen had gekust, omdat dat veiliger was, was ik een type waar lesbiennes doorgaans een hekel aan hadden: het ging me nooit om het kussen van biseksuele vrouwen, maar om het verwarren van heteroseksuele, wat gemeen maar noodzakelijk was om mijn eigen verwarring te vergeten. Dit alles verdween in de draaikolk die zijn spijsverteringsstelsel heette.
Gelijktijdig merkten we dat hij wel een erg papperige verwarring door te slikken had. Als een verdwaasde drenkeling kroop ik uit zijn mond, of meer waarschijnlijk spuwde hij me uit, want hij vroeg met opgetrokken wenkbrauwen:
‘Are you still eating fries?’
Ik sloeg mijn hand voor mijn mond en slikte twee stompjes friet in één keer door.
‘I’m so sorry!’ proestte ik uit.
Hij lachte, nam me in zijn armen en kuste me. Ondanks alle frietresten. In zijn mond merkte ik ook een curieuze smaak op.
‘Have you been eating bananas?’ vroeg ik, terwijl ik mijn hoofd schuin hield.
‘We have been drinking banana milkshakes,’ zei mijn jongen bedeesd. Ik volgde zijn blik, naar zijn vrienden die juist in een shishatent verdwenen. Alsof zijn lichaam moest compenseren voor zijn verlegenheid, tilde hij me zonder enige moeite op en droeg me naar een boom, waartegen ik mijn rug vleide terwijl ik mijn benen als een aapje om zijn middel plooide.
Door het heen en weer bewegen van mijn hoofd tijdens onze voortvarende zoenpartij, kantelde de wereld, alsof we op de houten bodem van een bootje lagen, met in onze nabijheid het wakkere geklots van water tegen verwaarloosde peddels, en in de verte de roep van een verwarde vogel die haar vervlogen kinderen te slapen riep. De vogel nam de gedaante van mijn moeder aan, die me aan mijn kraag probeerde omhoog te trekken.
Ik wimpelde haar met een handgebaar af terwijl ik voortging met het zoenen van mijn heerlijke man, die een zachte en tedere inborst had en een vurig wezen was. Onze lichamen kronkelden om elkaar heen en we voerden een bovendekse paringdans uit, waarbij alles klopte, de hele wereld verdween in de stevige armen die me omhelsden, we soleerden op een langspeelplaat van speeksel en geklots. Ergens tussendoor wisselden deze machtige man en ik woorden uit die met zo veel geheimzinnige sacraliteit werden gefluisterd dat het leek of we geloften aflegden, waarmee we elkaar over de dorpel van anonimiteit tilden, richting de broodsweken van intimiteit. Zo kwam ik te weten dat hij Mircea heette en uit een dorp in de buurt van Boekarest kwam, dat hij voor ingenieur studeerde en net als ik drieëntwintig was. Ik zei een van de weinige woorden die ik kende in het Roemeens, mulțumesc, bedankt, en hij zei, nee, nee, jij bent bedankt.
Hij kuste me zacht onder mijn ogen en zei: ‘Ai ochi frumoși.’
‘En jij hebt trieste twinkeloogjes,’ antwoordde ik, waarop we allebei moesten lachen.
We fluisterden elkaar zeemzoete zaken die een doorgewinterde cynicus als ik niet durft te herhalen, die gemakkelijk geveinsd hadden kunnen worden, maar die in onze stemming ontegensprekelijk waarachtig klonken. We kerfden die avond geen initialen in de boom, maar een van de schaduwen die ik meedroeg liet ik achter op die plek. Ondanks mijn lichte overgewicht, was ik in zijn armen van helium. En weer lagen we op een bootje in een meer, en weer klotste het water tegen de peddels, en weer riep een vogel haar vervlogen kinderen naar hun nest.
Ditmaal riep haar dochter terug.
Ik klom bruusk uit de hartstochtelijke omhelzing en zei: ‘I have to go.’
‘What?’ zei hij verschrikt.
‘I’m so sorry.’
En ik begon te rennen.
‘Your number,’ riep hij.
‘We’ll find each other,’ riep ik in mijn vlucht.
Was ik tien seconden langer gebleven, dan had ik hem kunnen zeggen dat ik geen nummer had, omdat ik mijn gsm had weggegooid, de dag dat mijn moeder ons had weggestuurd omdat ze niet wilde dat we haar verder zagen aftakelen, weggegooid zodat geen nieuws nooit slecht nieuws kon worden. Dat ik mijn moeder en mantelzorgende vader twee keer per week een kaartje stuurde, opdat ze zich geen zorgen zouden maken. Dat ik het me op dit moment niet kon permitteren me gelukkig te voelen. En toch hoopte ik dat hij daar zou blijven, op die plek, naast het eetkraam bij de boom, de volgende dag of altijd, dat hij daar voor altijd zou blijven staan.
De volgende dag trof ik de boom en het eetkraam aan, maar Mircea was weg. Ik riep zijn naam, om en om, tot mijn stem me niet meer droeg. Systematisch scande ik alle gezichten en lichamen die voorbijkwamen, gebouwen op stelten. Toen ik begon te twijfelen aan zijn uiterlijk, tekende ik hem op mijn arm, lijnen waar ik over en over ging telkens als hij dreigde te vervagen. Bij elke stap die me verder van hem verwijderde – toen ik het festival verliet, de stad, het land – speelde mijn hoop op, alsof ik me niet verder van hem bewoog, terug naar een leven met een kluwen aan draden dat ik moest ontwarren, maar juist terug in de tijd boog, een boog boven ons momentum, waaronder alles mogelijk was, waarin ik nog ik was en hij hij.
Toen ik op een zonovergoten middag halverwege september thuiskwam, was er niemand in huis. Op de eettafel lag een mand vol enveloppen. Op de commode bij het raam stond een boeket van enkele weken oud, in de vaas die mijn moeder had gemaakt op de academie, waarmee we thuis altijd zo lachten omdat we hem zo lelijk vonden. Daarnaast stonden enkele kaarsjes en een bidprentje van mijn moeder. Daarachter een urn, die ze niet zelf had gemaakt, maar die ze vast mooi had gevonden.
Ik draaide me om en liet alles achter zoals het erbij lag, zodat het leek alsof ik nooit thuis was geweest, nooit iets te weten was gekomen.
In deze stad ken ik een pad, dat doorloopt, altijd maar doorloopt, en toch circulair is. Ik kan terug naar de steden waar ik was, terwijl ik toertjes loop en ouder word zonder risico. Ik volg de wirwar van draden die laag boven de straten hangen en de Roemenen van het snelste internet voorzien. Waar de zwarte kabels in een slordige knot zijn vastgebonden aan een lantaarnpaal, staat de brievenbus, waarin ik elke week een kaartje huiswaarts post, al zeven maanden aan een stuk. Wanneer ik door mijn voorraad postzegels heen ben, stap ik het postkantoor binnen, dat zich net als vele andere diensten in dit land ophoudt in de jaren negentig. Je kan er uren en uren aanschuiven, en toch word je op een gegeven moment voorbijgestoken door stokoude dametjes met bontmantels die koste wat kost de schijn van welvaart willen hooghouden, en iedereen die weerwerk biedt uitkafferen met een arsenaal aan vloeken die de bedelaars met open wonden zelfs niet bezigen.
Aanvankelijk wuifden de postbediendes me weg wanneer ze merkten dat ik geen Roemeens sprak, maar al snel trok ik mijn slag. Gaandeweg kon ik meekabbelen met de stroom aan zuchten en geruchten tijdens het ellenlange wachten in het kantoor. Uit die stroom viste ik het adres van mijn huidige huurbaas, een oude man die sinds de val van Ceaușescu de benedenverdieping van zijn huis niet meer verliet. De boodschappen die ik voor hem doe in de Mega Image, de Roemeense Delhaize, laat ik voor zijn deur staan. Pas als ik op de verdieping erboven de deur achter me op slot draai, haalt hij ze vliegensvlug binnen. Hij lijkt me een geschikte man om op een dag mee te trouwen, iemand van wie je kan houden zolang hij bij je is, maar van wie je kan ophouden te houden als hij er niet meer is, zodat je niet hoeft te missen, nooit hoeft te missen, en geruisloos verder kan met je karige leven.
Op zaterdagen doe ik mijn ronde. Dan schrob ik de hondendrollen van de stoepen en deel ik zakjes uit aan hondenbaasjes, verzamel ik met mijn werkhandschoenen heroïnespuitjes in de ruïnes tussen de meest fabelachtige villa’s, en breng ik botten naar de bedelaar met zijn hond, die altijd opnieuw zijn hele leven vertelt, zonder tanden, en voor wie ik beloof te bidden in de orthodoxe kerk.
Ik ben van thuis uit niet gelovig, maar alles went. Met allerhande jonge moeders drom ik op zondagen samen rond heiligenbeelden tot ik ze kan aanraken, en als ik geluk heb, hun voeten kan kussen. Dan beeld ik me in dat mijn lippen via de beelden niet alleen al die andere lippen maar ook de zijne raken.
Het is in deze stad niet moeilijk anoniem te zijn. Ik spreek enkel nog Nederlands met een vertaalster, op wier kinderen ik af en toe pas, die bij de maaltijd altijd iets te eten op de grond gooien en daarbij fluisteren: ‘Om de doden te spijzen.’
‘Să fie de pentru sufletul mamei,’ fluister ik dan, haal een stukje chocolade uit mijn tas en leg het naast de tafelpoot. Bittere met hazelnoot, dat at mijn moeder het liefst.
Ergens in februari stonden mijn vader en broers voor mijn deur. Heel even leken ze moeite te hebben met mijn uiterlijk. Toen vlogen we elkaar in de armen, en dat was dat.
Vandaag was hij in het atelier, onder mijn handen, onder mijn naald. Mircea, ik herkende meteen zijn stem. Het gezicht dat tevoorschijn kwam toen hij zijn smogmasker afzette, bevestigde mijn vermoeden. Hij liet een jongensnaam op zijn schouderblad zetten, Matei. Zijn zoontje, zei hij trots, een maand oud.
‘Hoe groot?’ vroeg ik.
‘Doe maar groot,’ zei hij.
Mijn handen trilden geen seconde toen ik binnen de contouren van de M een boompje tekende, een exacte kopie van de tekening op mijn arm, verbonden in het echt. Ik speelde even met de uitstulpende moedervlek in zijn hals, die zat er nog steeds, voor ik de letter volledig invulde met inkt. Thuis noemden ze me altijd de dromer, omdat ik een waterkoker kon opzetten met open deksel en dan niet merkte hoe de stoom de kamer vulde. Hoe vochtiger mijn gedachten, des te preciezer mijn tatoeages.
Toen ik de i afwerkte, speelde ik met het idee het deuntje dat hij zeven maanden eerder mijn hoofd had ingeblazen, in zijn oor te fluiten, maar ik deed het niet, zoals je ook geen doden wekt.
‘Mulțumesc mult’, zei hij toen we afrekenden. Zijn blik streek vluchtig over mijn volgetatoeëerde huid, over de stedentocht die zich over mijn lichaam uitstrekte, de brievenbussen die er als rode pinnetjes van Google Maps uitstaken, en bleef haken aan mijn arm, waar een jongeman hem van onder een boom aankeek.
‘Nee, nee, jij bent bedankt,’ zei ik terwijl de winkeldeur al rinkelend achter hem dichtviel.