Ze vond wat kamille en een paar laurierblaadjes, gooide die in een ketel en bracht ze aan de kook. Het brandde toen ze in het kokend nat stapte, het brandde tot in haar scheenbenen, haar zonet nog paarse enkels voelden roodgloeiend aan. Ze moest naar de dokter, zou hij haar zeggen, haar opdragen, DOKTER RAVNIKAR VOETEN, U had eerder kunnen bellen, dat had ze moeten doen, maar dat doet er nu allemaal niet meer toe, ze heeft ze niet meer nodig, niet om te lopen, niet om te rennen, en niet om te zitten of te wachten, kriep kriep kriep over het linoleum.
Ze had vaak gerend, gedold, gesprongen, toen het nog niet was Mevrouw, ja vandaag gaat het echt niet goed met u, door een maisveld gelopen, achter Milena aan gelopen, haar achternagezeten, haar geknepen, tot ze begon te gillen STOP NU TOCH IK MEEN HET IDA IK PLA-AS IN M’N BROEK (en dat hier en daar ook echt deed, midden in het maisveld en knalrood, Als je hier ook maar één woord over rept, dan wurg ik je, je bent echt gemeen, dat je het maar weet).
Op een keer deden ze alsof ze bij elkaar thuis zouden slapen – Tuurlijk, zeiden Milena’s ouders, Tuurlijk, zeiden die van Ida, hier, neem wat poffertjes voor hen mee – om de volgende ochtend samen naar school te gaan, maar ze slopen ‘s avonds naar de weide, klommen bovenop de droogschuur, rolden er een laken uit en bleven daar zitten tot het donker, tot de maan hoog genoeg stond om te zien waar ze liepen, en ze renden achter elkaar aan en tuimelden in het gras, waar de mieren en sprinkhanen en kevers over hen heen kropen, tot het pijn deed in hun longen. Daarna plukten ze – Zie jij er? – madeliefjes, ze klommen weer op het hooi, propten zich vol met poffertjes en speelden houdt van mij houdt niet van mij houdt van mij houdt niet van mij, ze wachtten op de zon en sleepten zich naar school, hongerig, onder de modder en
Doe normaal. Verdorie adem doe normaal.
De pijn trok brandend naar haar knieën, naar hoeken en holtes waar ze niet bij kon, zo fel dat ze zich uit de teil wilde hijsen, maar ze moest het in de kamille en laurier zien vol te houden, moest denken aan
Bajer, het meertje waar ze op zaterdagen en zondagen heen gingen, vol kikkers en karpers, troebel, bruinig, met zitbankjes en een hut voor vissers, die peuken en blikjes achterlieten, die naar hen zwaaiden en floten, vriendschappelijk maar ietwat zoetsappig, met gebruinde buiken die bloot over de rand van hun jeans puilden, over de vroege puberteit die nog geen lichamelijkheid kende, dat kwam later, sensualiteit, met een overdaad aan schaamte, als vorst, als ijskristallen die breken, als iets dat opensplijt en afbrokkelt, toen Milena al heupen en borsten had gekregen, zich in de spiegel bekeek, voor Ida ging staan en vroeg naar dit en naar dat, en wat met dit, Zal hij me leuk vinden, nu ik dikker word? Je wordt niet dik.
Gewoon een beetje mollig dan, weet je, laatst zei hij dat ik hem aan Bella doe denken, we zouden dezelfde blik hebben.
Bella kwam niet eens tot aan haar knieën, bovendien brak ze enkele maanden later haar beide voorpoten. Ze verlosten haar met een schot tussen de ogen uit haar lijden.
Op het aanrecht stond nog steeds wat ze nu – Ik weet dat het moeilijk is, maar u moet eraan denken, schrijf het ergens op een briefje – alleen nog maar dat ronde ding en, je weet wel, dat slurfding kon noemen, ook al wist ze dat je in dat ronde ding water giet en zakjes kamille munt rozebottel laat trekken en dat je dan vasthoudt, inschenkt, blaast, tot wanneer iemand zegt Die lunch gaat zichzelf niet opeten, ook al had hij gezegd dat ze het wel zouden redden, dat ze er samen wel zouden uitkomen. Ze had moeten weggaan toen dat nog kon, nog voordat Milena zei Ben je gek, nog voordat hij zei En we zullen een huis en een tuin hebben, en een hond, is een hond oké.
Alleen een worst heeft er twee, rijmde Ida, maar hoe meer ze erover nadacht, hoe meer het haar leek dat alles een heleboel eindes had, ook zij, ook hij, als slakken waarop je trapt, krak en bah en slijm overal, maar de volgende ochtend staan ze weer voor je deur, andere, maar precies dezelfde, vele eindjes maken één groot.
Ze voerden dan wel naar het Grote Einde, maar Lojzes eindes waren beslist niet minder zwaar, ze hadden alleen een andere naam. Als hij na de avondmis thuiskwam, de koelkast opentrok, zijn sokken uitdeed en zijn rug krabde waar dat ging en waar hij bij kon, veranderde zijn ik wilde en ik wilde niet in een ik zou willen. En hij zou veel willen, vurig willen, alles willen wat hij kon verdragen, kon geven en begrijpen, en hij begrijpt het ook nu wel, hij begrijpt het wanneer de stemmen achter het rasterwerk breken, wanneer vaders bidden voor hun dochters en dochters voor hun echtgenoten, hun zonen, wanneer huwelijken stil zijn en doopsels klein, wanneer het om een overval bij klaarlichte dag gaat. Hij ziet het allemaal en hij begrijpt het, hij zou het allemaal willen ervaren, hij zou koffie met kaneel willen drinken en onder de matras rommelen en wakker maken en monden schoonvegen en bang zijn, doodsbang, maar niet voor iedereen, alleen voor iemand, misschien voor twee, hooguit voor drie. Hij zou willen zeggen O, wat is dit fijn en Kom bij me en Ach, rot op, hij zou willen weten hoe het op zijn tong ligt, hoe het plakt, hoe ruw het is, hoe het hem vult, verandert.
Zijn vingers trilden toen hij de laatste stukjes schaal probeerde te verwijderen, toen hij het ei in zijn mond propte en het vreemd piepte, toen hij het brood in een zak wikkelde, het bord in de gootsteen zette en naar de badkamer schuifelde, toen hij zijn broek probeerde los te knopen, het toilet miste, zijn gezicht verfriste, toen hij – zoals wel vaker – bedacht dat Hij hem ziet en beschermt, zoals Hij iedereen ziet en beschermt, maar dat Hij hem niet zal voeden en niet zal wassen als hij dat zelf niet meer kan.
*
HELP MIJ IK KAN NIET NAAR BENEDEN, gilde ze, hangend aan een tak. Ze klommen vaak in de walnotenboom bij de brandweerkazerne, rukten in de vroege herfst de groene bolsters eraf en gooiden ze zo hard tegen de grond dat ze openbarstten, uiteenspatten, en aan het asfalt bleven plakken. Als je hoog genoeg klom, kon je over de velden kijken, naar andere stallen en klokkentorens, en terwijl ze zich elk aan hun eigen tak vastklampten en daar in die verte staarden, spraken ze vaak over als ik en later zal ik.
Als ik zo oud ben als mama nu is, zal ik minstens drie kinderen hebben, zei Milena eens, en dan gaan we samen uitstapjes maken en naar zee en naar de speelgoedbeurs. En ik neem ze mee naar het Delfin-hotel, papa zegt me dat ze daar pannenkoeken en kwark als ontbijt hebben, dat we erheen gaan als hij terugkomt.
Waar is hij dan?
Ik heb je toch gezegd dat hij zijn broer ging helpen, er zouden een paar mensen ziek zijn waardoor ze nieuwe collega’s nodig hebben, en ze zullen hem goed betalen. Ah, dat is fijn.
Ja en nee, mama maakt zich zorgen dat hij zal willen blijven, zijn broer blijft maar zeggen dat we alle drie moeten komen.
Wat?
Ja, hij zei dat er een verschil in standaard is, ook al weet ik niet wat dat betekent. Mama zegt dat ze niet wil gaan, ik hoorde haar in de telefoon schreeuwen dat het haar niks kan schelen, die standaard, dat hij beter aan mij zou kunnen denken. Maar ik denk net dat hij dat doet, weet je, want als hij daar niet naartoe zou gaan, dan zouden we ook niet naar het hotel kunnen, maar dat heb ik niet gezegd, anders zou ze ook nog boos op mij worden.
Ida rukte een blaadje af en scheurde het in stukjes, die ze een voor een de lucht in liet dwarrelen. Wil dat zeggen dat jullie gaan verhuizen?
Nee, waarschijnlijk niet, ik weet het niet. Ik heb haar gezegd dat ook ik niet wil gaan, en ze zei dat ik mij geen zorgen hoefde te maken, dat ze er wel voor zal zorgen dat alles uiteindelijk goedkomt. En jij, wil jij kinderen?
Ja, maar geen drie, zei Ida en ze verfrommelde de rest van het blaadje, Misschien twee, een jongen en een meisje, mijn mama zegt altijd dat ze nog een jongetje zou moeten hebben, dat we dan een echt gezin zouden zijn.
Milena steunde op haar handen en kwam – eerst met haar linkervoet, dan met haar rechter – overeind en sprong op de onderste tak, die luid kraakte.
Denk je dat ik mijn been zou breken als ik van hier naar beneden spring? vroeg ze, terwijl Ida naar haar nek keek, naar haar door zweet en aarde aan elkaar geplakte haar.
*
Wat heb ik aan die bergtop
als ik hem niet bereiken kan
Wat heb ik aan mijn liefste
als zij niet op me wachten kan
weerklonk het in de stal toen Marta mest vanonder Biba schepte, die in de kruiwagen gooide, wegbracht, terugkwam, weer wegbracht, terugkwam. Haar polsen deden pijn, dus liet ze de spade op haar heup steunen om die makkelijker te hanteren. Als ze geluk had, gleed de mest van de spade zonder dat ze het handvat hoefde om te draaien. Ze drukte met haar hiel op de rand van het blad, stootte tegen de opgedroogde plekken, Biba trappelde en sloeg met haar staart de vliegen van zich af. Ze zou buiten moeten staan, maar was enkele weken geleden bevallen – te vroeg, het kalf werd dood uit haar getrokken – en nu wil ze niet meer uit de stal, wil ze niet eten en drinkt ze zelden. Het kalfje had een afwijkend gebit, een te korte kaak en broze botten, en wellicht ook verkalking van de vaatwanden, zei de dierenarts alsof hij wilde zeggen Het is beter zo, alsof dit haar zou troosten. Ze vertelde het niet aan de andere koeien, al leken die het precies te snappen toen ze zich de dagen daarna rond Biba schaarden, haar kop en nek likten. Ze vertelde het alleen aan haar zoon, maar bespaarde hem de details over de botten, waarin het beenmerg had plaatsgemaakt voor sponsachtig bot (ook omdat ze niet had gevraagd wat dit precies betekende, ze had enkel geknikt alsof ze het begreep, zoals Tone het vast had begrepen), net zoals ze hem nooit vertelde hoe zwaar een beuk wel niet is en hoe breekbaar een schedel. Hij had een beroerte, antwoordde ze hem toen hij vroeg wat er was gebeurd en of dit nu betekende dat hij een nieuwe papa zou krijgen, niet zozeer om hem te ontzien maar om toch maar een fractie van de schuldgevoelens die Tone’s martelaarsdood in haar had losgemaakt van zich af te schudden. Want het was precies dat – Marta had hem keer op keer tijdens de mis boven het altaar zien staan, met goud bekleed, een flesje brandnetelwater in de ene hand en een kettingzaag in de andere, tussen mollige engeltjes en baardige mannen met scepters, en als ze de communie ontving, hield ze haar blik op de grond gericht om hem niet in de ogen te moeten kijken.
Ze verwisselde de spade voor een vork, gooide er wat hooi bij en ging tegen de muur tegenover Biba zitten. Ze hield ervan om met haar te praten, om in haar te praten, in haar roze, plakkerige, stomme bek, en haar te vertellen over de boerderij, over zichzelf en de dorpelingen, over Ida, die mank loopt en pillen slikt en lijkbleek ziet, Lojze wil niet helpen, ik snap niet wat er met hem aan de hand is, ziet hij dan niet dat ze gezelschap nodig heeft en elke dag frisse lucht, anders gaat alles fout, en ik weet dat het mijn zaken niet zijn maar ik voel me verplicht, weet je wel, dat ben ik haar op zijn minst verschuldigd, ik had ervoor al met haar te doen, je weet dat ze niemand heeft en god weet of ze wel nog naar de tuin gaat, alles is vast vergaan, het is nu al overal zo droog, je moet elke avond water geven, maar zij trekt de jaloezieën nog niet eens op en steekt haar neus niet eens buiten. Ze masseerde haar polsen, kwam overeind, krabde Biba op haar kop en ging terug naar het huis om een mand te vullen met een dozijn eieren, een halve liter melk en maantjes, die ze niet alleen bestreek met rum maar daar ook in doopte als ze niet kon slapen.
De mand werd onder luid geklop voor de deur gezet, met een Ida, hallo, ben je thuis? Ik wilde wat langsbrengen, we hebben tegenwoordig een heleboel eieren en ik moest aan jou denken en ik dacht, ik kom even langs om te zien hoe het met je gaat. Ida, hoor je me? Ben je al naar de kapel geweest?
Misschien is het haar toch gelukt het huis uit te gaan, denkt Marta, misschien staat ze nu voor het onbevlekte, doorboorde maar bloeiende hart van Maria.
Maar Ida zat daar en hoorde haar roepen tot het eindelijk stil werd, tot ze opmerkte dat het water was afgekoeld, dat de kamille week en papperig was geworden, dat de laurier naar de bodem was gezakt, naar haar opgezwollen tenen, naar haar kikkerachtige huid; de huid van de zomers die ze samen in Metajna hadden doorgebracht, waar ze sla aanmaakten met wijn en de deur lieten openstaan, waar ze om vijf uur opstonden en tussen de krekels, rozemarijn en acanthussen liepen, tussen wit en paars.
Ze was bang voor de golven, bang voor de stroming, dus zwommen ze met haar benen om zijn middel geklemd en met haar handen naar evenwicht zoekend. Ze zagen eruit als een stelletje parende octopussen, een soort zijhij, een grotesk duo, dat toen nog over de lakens kronkelde, waar, zo dacht ze, iets in haar lichaam geleidelijk zou opengaan, waar iets zich eindelijk zou overgeven.
Toen ze haar voeten uit de teil haalde en zich naar de deur sleepte, liet ze een spoor van natte voetafdrukken achter. De mand op de stoep was verdwenen, maar ze hoorde water spetteren. Ze zag de slang, die zich kronkelend een weg baande tussen de perenbomen, zag hoe die aangesloten op de kraan water spoot, water spuwde, hoe de straal helemaal tot bij de paprika’s en tomaten kwam, die met een touwtje waren opgebonden en zorgvuldig van hun overrijpe vruchten waren ontdaan. Ze zag de naaktslakken, en ook de bijen weer. Ze ging terug naar binnen en liet ze achter in de lucht, in hun vlucht.