Met de komst van het mooie weer (eind lente, begin zomer) begonnen er steeds meer reizigers uit het westen, westerlingen; Amerikanen, Canadezen, Europeanen en Australiërs naar hostel Onze te komen. Voor mij waren dat westerlingen. Het begon mij op te vallen dat ik steeds meer aan ze dacht, waar ze heen gingen, waarom, hoe, wat voor ouders ze hadden, hoe hun jeugd was, welk standpunt ze innamen over Palestina, over Israël, over de Balkan, de V.S., Rusland en China, en over werk, over het bezitten van vastgoed in een stad, over artistieke expressie en artificiële intelligentie, over spiritualiteit van toen en nu in de 21ste eeuw, over leven in een bos en een bedevaart naar het Oosten, maar met name – waar ze het geld, vrijheid en tijd vandaan haalden om te reizen. Hoe kon dat? Slechts soms staken woede en jaloezie bij mij de kop op vanonder de het vrolijke verlangen om te begrijpen waarom bijvoorbeeld Dominik is zoals hij is, en niet anders. Waarom ben ik zus, Aladin zo, en Dominik dan weer zo? Wat zijn onze gelijkenissen, waarin komen we overeen, op welke punten vallen we samen, hebben we gezamenlijke eigenschappen? Sinds ik naar Onze was verhuisd, kwam ik maar zelden buiten; enkel naar de supermarkt, de bank en het wisselkantoor. Ik was er langer en dieper in doorgedrongen dan welke gast dan ook; ik was er tegelijkertijd een Migros en een lokale bewoner en een westerling, maar ik wilde steeds meer alleen een westerling zijn waardoor ik ongemerkt in een slachtoffer veranderde, ik – een slachtoffer, omdat ik op dat moment niet kon zijn wat ik wilde. Zij gaan, die westerlingen, ze gaan, ze gaan alleen, ze eten, eten lekker, eten stront, ze dollen, ze hebben hun eigen bankpassen en er komt geen einde aan, niet aan het bedrag op hun bankrekening, maar ook niet aan de reizen. Terwijl Migros stinken, pingelen vies en luid zijn – en daarmee mijn beeld bederven van de wereld en Servië, een beeld dat in de werkelijkheid niet bestaat. Van hen kan ik niets over de wereld leren, omdat zij de wereld niet eens hebben gezien (daarnaast spreken ze niet eens Engels). Voor iedere maaltijd bakten zij uien, frituurden zij lever en sardientjes in een pan met een dikke laag olie – en terwijl ik ze zo dag in dag uit bekeek, herinnerde ik het me allemaal weer, hun zorgen en problemen, en begreep ik ze, in theoretische zin, maar ik kon me er niet bij neerleggen dat we samen leefden en dat hun nabijheid de westerse identiteit verstoorde die ik voor mezelf had bedacht. Ik verdroeg het, probeerde het te begrijpen, me niet op te winden, tot het niveau van de ongeïnteresseerde westerlingen uit te stijgen, maar westerse gasten kon ik niet helpen – hun niet en onze verhouding evenmin. Ik had gewild dat we met elkaar omgingen, dat we samen dronken, dat we verhalen uitwisselden over hoe mooi de wereld is, dat we elkaar liefhadden en verliefd werden, maar zij haastten zich allemaal hun eigen richting uit en in die haast vermeden ze Onze wegens de Migros. Het hostel diende enkel als overnachtingsplek en vervolgens brachten ze ergens buiten de hele dag door. Veel westerlingen annuleerden of verkortten hun verblijf bij ons wanneer ze zagen hoe het er binnen aan toe was. We waren net een opvangcentrum, een veilige plek voor vluchtelingen uit het oosten en ook voor de lokale bewoners, gevlucht voor zichzelf.
Het maakte me allemaal misselijk totdat ik herkende en erkende dat ik jaloers was, dat ik ze beneed dat zij de wereld rond reisden terwijl ik gevangen zat in het hostel, in Belgrado, in Servië. Dat mijn trip voortkwam uit de gedachte dat ik een deurmat was, een mens-mat voor de balie van de receptie. Een mens-bel van de receptie, die westerlingen groette en begroette op hun weg naar het oosten, migranten groette en begroette op hun weg naar het westen.
Tijdens het ontwarren van mijn jaloezie jegens westerlingen, stuitte ik bij mezelf op een bijzondere toorn gericht op Duitse paspoorthouders. Maanden eerder, vanaf het moment dat ik bij onze receptie was begonnen, was het nodig dat ik dat toorntje negeerde en onderdrukte (onder andere door het een toorntje te noemen) in plaats van het aan te pakken en het eens en voor altijd te verdelgen. Ik dacht – als ik de Duisters net zo hartelijk zou opwachten in ons hostel als de Fransen en Grieken en Indiërs en Japanners en Syriërs, zou dat verraad zijn, verraad aan mijn voorouders en overtuigingen.
Ik heb mijn overgrootvader nooit ontmoet, mijn vader heeft hem ook nooit ontmoet, en zijn vader – mijn opa, vertelde mijn vader nooit over hem, over mijn overgrootvader, omdat hij zich hem ook maar amper kon herinneren. In mijn ingebeelde stamboom bestaat die man slechts als een gezamenlijke achternaam, omdat ik niet eens zijn voornaam ken, al sla je me dood, ik heb geen idee. Ik weet niet hoe hij eruitzag. Op een foto zou ik hem niet herkennen, in hoeverre die er überhaupt is. Tijdens zijn leven was mijn overgrootvader een tonnenmaker, een ambachtsman, hij maakte tonnen voor rakija, voor bonen en voor wie weet wat nog meer, dat alles om uiteindelijk in een van zijn tonnen het loodje te leggen– de Duitsers hebben hem gekookt. Of hij nog leefde of al dood was toen hij in de ton gestopt werd, is mij niet bekend. Ik stel me voor dat hij een rustig leven leidde op het plattenland met zijn vrouw en negen kinderen, tonnen makend waarin hij lunch bereidde voor nog net niet het hele dorp, tot er een groepje soldaten verscheen, de overgrootvaders van enkele huidige Duitsers, die hem kookten in een ton die hij eigenhandig gemaakt had.
Tachtig jaar later stapten Duitsers bij de Onze binnen, afstammelingen van hun voorouders over wier levens ik geen benul heb. Het maakt niet uit, ondanks alles – haatte ik ze. Wanneer het er meer waren, vooral als het mannen betreft – haatte ik ze onbeschrijfelijk veel. Ik verlangde naar conflict. Ik verlangde ernaar ze met geweld het hostel uit te gooien, naar buiten, out, austgen! Duitse vrouwen haatte ik niet, ik hield alleen niet van ze, terwijl ik neutraal stond tegenover degenen die ik aantrekkelijk vond. Als ik ze heel aantrekkelijk vond, verdween hun nationaliteit en de taal die ze spraken naar de achtergrond. Dit probleem overpeinzend stelde ik me de volgende situatie voor – wat als er een Duitser het hostel binnenkomt, maar met bijvoorbeeld Spaanse documenten en een neutrale naam, zeg maar – Denis… Palmas. Las Palmas, nee, te Spaans. Denis Palm…freud. Dat is oké. En stel dat hij het gesprek in het Engels zou beginnen zonder dat er bij hem een Duits accent merkbaar was, en dat hij een superaardige kerel bleek – zou ik hem dan ook haten als een Duitser? Hm, vast wel. Maar als Las Palmas zijn achternaam was, dan misschien weer niet. Maar als de overgrootvader van Denis een nazi was, en ik daar pas na ons afscheid achter zou komen, terwijl de vader en moeder van Denis, bijvoorbeeld, doorsnee mensen waren, gemiddeld in hun schofterigheid, werkend bij de gemeente van Glovenburg, bijvoorbeeld, en dat hij pas vijf jaar geleden uit Glovenburg naar Valencia was verhuisd, Spaans had geleerd, Spaanse papieren had gekregen (misschien zijn achternaam van Palmfreud in Las Palmas had veranderd) – wat zou ik dan denken? Hoe zou ik me dan voelen? Zou mijn toorn kleiner zijn? Alleen jaloezie? Misschien zou ons samenzijn dan zonder enkel oordeel verlopen.
Maar Denis kwam niet, Las Palmas ook niet, Palmfreud evenmin, maar iemand met de naam Herman Reisinger kwam wel. Op de motor kwam hij naar de Onze, hij parkeerde hem naast het hek bij de trap naar de ingang en tijdens de check-in begon hij, zonder dat ik ernaar vroeg, op te sommen: ik heb een eigen bedrijf, online verkoop, dropshipping, de gebroeders Tate en Amazon-winkel, op zesentwintig juli ben ik om acht uur ’s ochtends na het uitgaan vertrokken uit Berlijn, ik ben geboren in Glovenburg een klein plaatsje in de buurt van Düsseldorf, daar heb ik die nacht het licht gezien en ik keer er niet meer terug, tijdens het rijden hield ik om de twee drie uur pauze om me uit te rekken en wat hasj te roken – ik hou een reislogboek bij op Instagram, mijn handen doen pijn, mijn rug verstijft van het motorrijden, ik heb in Pfaffenhofen overnacht, in Schlitz en Greifenburg, in Schlitz ben ik naar bed geweest met de receptioniste van het hotel waar ik verbleef, je had haar moeten zien – ik moest wel, ik heb twee a drie duizend euro ingelegd alleen al voor de machine voor deze reis, ik reis vijfhonderdnegentig miljoen kilometer per uur en heb twee en een half miljard uitgegeven, en duizenden, en miljoenen, en miljarden draaiende bewegingen, terwijl ik naar hem luisterde, verloor ik het contact met mijn bewustzijn.
Is dat zo, ik ga jou iets vragen, herr Reisinger – is je opa echt zo op een Zündapp naar Servië gereden. Nou? Met de pas? Je wil met een pinpas betalen? Geef hier die pas, ik geef die pas een stoot en sla met mijn vuist op die gloeiende uitlaat van je, bezetter die je bent! Tweeduizend euro! Steek het in je reet! Je hebt niet eens bagage! Wat is je pin? Alles wat je nodig hebt, koop je onderweg, of niet soms?! En wat blijft er voor ons over? Kamer 22 kan je krijgen, met de migranten, ik draai je als een ballondier in elkaar, jij mismaakte steroïde-lijer, paf paf paf – joujoujoj – en puf! Ik kwam weer bij bewustzijn. Raapte mezelf bij elkaar. Buiten adem zat ik op de stoel bij de receptie, terwijl Herman mij zijn bankpas toereikte. Ik had niets gedaan, niets hardop gezegd, it’s all good baby, baby.
Na deze gebeurtenis liet ik mezelf resocialiseren met Duitsers, tijdens dit proces moest ik me distantiëren van mijn overgrootvader en van mijn geschiedenis en staat en natie en alle bekenden en onbekenden, het eigen en familiare verleden, omwille van een betere toekomst. Om ze allemaal helder te kunnen zien, als echt, echt echte – zowel overgrootvader als het verleden en de geschiedenis. Zo kwam ik erachter dat, na initiële verwarring en verdriet om het verlaten van zijn gezin (hij hen en zij hem), mijn overgrootvader het eigenlijk bijzonder prettig vond dat hij was gestopt met bestaan in de pijn hier, in de aardse pijn, omdat na zijn gepersonaliseerde onvermijdelijke hemelse verwikkelingen alle pijn ooit en overal ophield te bestaan. Hij bevond zich ergens in de kosmos als een alwetend sprankelend deeltje dat alles en iedereen kan zijn, een sprankelend deeltje ex-overgrootvader dat iedere grootte en breedte kent en alles weet.
Het deed even pijn, zei hij mij, maar daar kom je overheen, je vergeet het, uit zelfbehoud, wordt alles vergeten. Als ik dat kon, kan jij het ook. Dat vertelde hij mij, dat, en dat ik op mijn tanden moest passen. Op dat moment zag hij een bout liggen in het stof naast de stoeprand, triomfantelijk raapte hij die bout van de grond, alsof het een klompje goud was, en verdween in een flits, zoals hij vlak daarvoor op straat voor mij was verschenen.