Dat zei je ooit om me te charmeren, als minnaars in een film. Maar ik wist toen al dat je het mis had. Iedereen lijkt wel op iemand anders en iedereen heeft wel een ander die op hem of haar lijkt. Ze zeggen zelfs dat iedereen op de wereld minstens een dubbelganger heeft, en ik weet wel zeker dat ik er minstens een heb: ik ontmoette er namelijk drie.
De eerste was Majda, een rijzige vrouw die bij ons mais verbouwde. Ze bezat een stuk grond bij het huis, waar ik als kind woonde – het huis stond op een kleine heuvel, waaronder een akker lag. Ze kwam meermaals per jaar met de tractor en haar bordercollie, die luisterde naar de naam Stela. Wanneer Majda aan het werk was, zat Stela naast haar in de cabine of speurde ze langs de akker naar woelmuizen en veldmuizen.
Majda was ongeveer dertig jaar ouder dan ik, maar ze was onmiskenbaar mijn dubbelganger. Onze gezichten waren precies dezelfde, al waren haar gelaatstrekken iets scherper dan die van mij. Ze had kuiltjes in haar wangen, net als ik, en op een keer mocht ik met het topje van mijn vinger eerst die van haar en daarna die van mij aanraken. Vanaf de heuvel zag ik hoe ze de aarde ploegde en er lange voren in trok. Aan het einde, waar de akker overging in een modderig grasveld, maakte de tractor elegant rechtsomkeert, en ik leerde een nieuw woord kennen: akkerrand. Vaak kwam ze, als ze klaar was op het veld, eens even langs bij het huis. Dan zaten we buiten op het bankje onder de pergola van druivenranken met een dauwfris glaasje ijsthee. Boven de beek stegen zwermen vliegjes op die zich verdichtten tot doorschijnende wolken. Mijn ouders maakten een praatje met Majda en ik mocht met Stela spelen.
Ik weet niet of Majda zich ervan bewust was dat ze mijn dubbelganger was. Of was ik die van haar? Toen leek het mij zonneklaar dat ze begreep dat we een bijzondere band hadden.
Ze rookte pijp – stel je voor! Als het uitzonderlijk warm was, stond ze in de schaduw bij het huis en spuugde ze stukjes grofgesneden tabak op het grind. Met haar slobberige shirt en een strohoed op haar hoofd zag ze eruit als een vagebond of een goede fee uit een verhaal. Ik keek haar steels aan, vanonder mijn wenkbrauwen, zoals kinderen kijken naar iets wat ze leuk vinden of dat hen nieuwsgierig maakt. Ze riep me bij zich.
‘Ik heb iets voor je.’ Uit het niets toverde ze een klein mes tevoorschijn. Je kon het inklappen en het lemmet was al wat bot. Op het handvat blonk een minuscuul zilverkleurig kruisje.
‘Als ik het je geef, beloof je dan dat je er niemand over zal vertellen?’ Ze boog zo dicht voorover dat haar geur van aarde en zweet me bedwelmde. Ik knikte. Ik was er vrij zeker van dat mijn ouders me het mes nooit zouden laten houden. Haastig verstopte ik het in mijn zak.
‘Flink zo,’ zei Majda, die weer rechtop ging staan.
‘Zeg ‘ns,’ zei ze. ‘Wat wil je later worden?’
‘Als ik groot ben, zal ik jou zijn,’ antwoordde ik zonder nadenken. Ze lachte en keek me toen fronsend aan. ‘Ik hoop dat je een grapje maakt,’ zei ze.
Ik hield ervan hoe ze lachte: met haar hoofd diep in haar nek en haar handen op haar knieën. Ze was best anders dan de mensen daar, die oud en achterdochtig waren zoals mijn grootmoeder, of jong en de hele tijd bang zoals mijn ouders. Of ze nu op het land werkten, naar hun werk reden of zelfs in de lokale herberg samenkwamen, zodra de kerkklok luidde, keken ze schichtig omhoog en namen ze gauw afscheid. ‘s Middags konden er namelijk ineens onweersbuien over de vlakte trekken om de velden met vuistgrote hagelstenen te treffen. Als ik nu terugdenk aan die tijd, hoor ik mijn vaders fiets knarsen op het pad naar de hoofdweg, en zie ik de rook die laag door het deurtje van de broodoven kringelde. Iedere zomer zagen mijn polsen rood van de snijwonden door de vlijmscherpe grassprieten en de insectenbeten. Meer dan dat kende ik eigenlijk niet: het huis, de onweersbuien, de klokken die luidden in de verte. Ik dacht dat het altijd zo zou blijven. Majda is nooit getrouwd en heeft nooit kinderen gehad. Ze zorgde voor haar bejaarde vader. Toen hij stierf, ging ze op een dag gewoon weg. Als ik er goed over nadenk, ben ik nu ongeveer zo oud als Majda toen ze verdween. Het huis liet ze leeg achter en de mais vergeelde op het veld, om in de vroege ochtend door herten opgepeuzeld te worden. Maar ze had Stela wel meegenomen, en dus wist ik dat ze uit eigen wil was vertrokken.
De tweede keer was zuiver toeval. Het was kort nadat ik was afgestudeerd, en wij hadden elkaar net leren kennen. We gingen lunchen en dineren, alsof we geheel en al volwassen waren. Dat vond ik leuk aan jou: je wellevendheid, je gevoel voor verantwoordelijkheid. Toen woonde ik al in een flatgebouw, in een klein appartement met twee huisgenoten en de geur van sigaretten die in de kanten gordijnen was getrokken. Ik dacht veel na over de toekomst en over mijn plannen en waar ik de vrijdagavond zou doorbrengen, niet noodzakelijk in die volgorde. Getrouw schreef ik mijn dromen op, in de overtuiging dat ze mij iets belangrijks zouden onthullen.
Ik zag haar achterin de supermarkt, bij de diepvriesvitrine met ijs. Je weet hoe dol ik ben op ijshoorntjes met hazelnoot – ik wilde er eentje nemen en daar stond ze. Ik bleef een tijdje onbeholpen dralen bij de diepvriesgroenten en wachtte tot ze wegging. Ze zag er precies hetzelfde uit als ik, maar dan in een lichtgekleurde wollen jas, opgetooid met kleurrijke lapjes stof. Zeer verzorgd, met smaakvol uitgekozen juwelen en een strak ogende lederen handtas. Ze had een kind bij zich – een jongetje van een jaar of vier, vijf. In haar ene hand hield ze de boodschappenmand en met haar andere hand aaide ze hem afwezig over zijn bol, terwijl hij zich aan haar been vastklampte. Gefascineerd en bang kwam ik langzaam dichterbij, zoals je een ongewone vogelsoort zou benaderen. Ze merkte me niet op. Toen ze de vriezer opende en haar hand naar het ijs uitstak, lichtte haar profiel op in het zwakke neonlicht. Onze blikken kruisten elkaar door de glazen deur van de vitrinekast. Haar gezicht viel volledig samen met mijn doorzichtige weerspiegeling in het glas. Ze glimlachte en knikte naar me. Ze was duidelijk zo iemand die altijd weet wat ze moet zeggen. In haar wangen verschenen kuiltjes. Ze bleef daar even staan alsof ze me iets wilde vertellen en wendde toen haar blik af. Ik kwam een stap dichterbij. Ze sloot de deur van de vriezer en verdween met de jongen achter de schappen met drank.
Was dit een gemiste kans? Vergeet niet, het kan altijd gebeuren dat levenslijnen elkaar kruisen en per abuis worden verwisseld.
Ik wilde achter haar aan gaan, haar uitnodigen voor een kopje koffie, haar vragen wat ze me wilde vertellen – maar ik was bang. Ik stond aan de grond genageld. Toen ik eindelijk weer tot mezelf kwam, zag ik dat ze het laatste ijshoorntje met hazelnoot had genomen.
Dat er nog een derde dubbelgangster bestond, bleek pas afgelopen winter. Op een ochtend zag ik haar foto in het nieuws. Weer had je daar die vertrouwde glimlach, die kuiltjes vormde in haar wangen, mijn haar, mijn neus. Ik liet haar aan je zien – ‘Ja,’ zei je, terwijl je met je lepel de laatste yoghurt uit je kom schraapte, ‘ze lijkt echt bijzonder veel op jou.’
Het artikel ging over de prijs die haar was toegekend voor buitengewone prestaties in de wetenschap. Ze was biologe en blijkbaar heel succesvol. Ik voelde een mengeling van jaloezie en nieuwsgierigheid.
Ik kon het niet helpen: op het internet zocht ik alles wat ik maar kon over haar op. Ik las zelfs enkele wetenschappelijke artikelen die ze had geschreven: over de trekroute van vogels via de Bosporus en Suez, en over de eetgewoonten van kwartels. Over enkele dagen zou ze een voordracht houden aan de stadsuniversiteit. Zeg eens eerlijk, ik moest er toch wel naartoe? Ik wilde weten hoe ze er in het echt uitzag. Ik wilde zien of zij zich ook in mij zou herkennen. Zou ze teleurgesteld zijn? In gedachten speelde ik de verschillende scenario’s van onze ontmoeting af. Ik bekeek de foto’s op haar profielpagina’s, waarin ze een jonge chimpansee op haar schoot vasthield, de dolomieten beklom en op een zandstrand de zonsondergang aanschouwde. Ze zag er gelukkig uit. Ze zag er goed uit. Ik vroeg me af of ik er ook zo goed uitzag. ‘Tuurlijk,’ zei je toen je wegging, zachtjes met je lippen mijn wang beroerde en de deur voorzichtig achter je sloot. Het ochtendlijke appartement klonk leeg, rauw.
In de zaal zaten enkele academici verveeld op de grijs gestoffeerde stoelen. Een jonge man met een lange baard en een bril op was op de eerste rij druk in de weer met zijn fototoestel. De lezing begon laat en ik verwachtte dat de lichten zouden worden gedimd, maar in plaats daarvan voelde ik mij verraderlijk zichtbaar in het neonlicht van de koude plafondlampen. Ik had me graag in een hoek verscholen, maar er waren niet veel zitplaatsen en nog minder bezoekers. Het duurde even voordat ik haar zag. Ze was er al, en zat op de tweede rij haar aantekeningen door te nemen en deed zo nu en dan haar haar goed. Enkele minuten later stapte er een oudere man in een geruit jasje op haar af die zachtjes haar elleboog aantikte. Dat was het teken dat de lezing kon beginnen.
Ik weet niets over kwartels. Op het projectiebeeld verschenen grafieken en tabellen en minutieus uitgewerkte illustraties van slagpennen. Ze sprak met vastberaden stem en glimlachte af en toe tijdens de voordracht. Ik wachtte tot onze blikken elkaar zouden kruisen, dat ze me misschien zou opmerken, ineengedoken achter de grijze rugleuning op de laatste rij. Dat deed ze niet. Ik begreep de woorden niet die ze uitsprak, en volgde alleen de toon van haar stem, alsof die me iets over haar leven zou kunnen onthullen. Waar was ze geboren? Herinnerde ze zich de donderwolken die zich aan de horizon samenpakten, de muggenbeten en de laagvliegende vogels? Hield ze van hazelnootijs? Waar liepen onze wegen uiteen? Wanneer in hemelsnaam was ik in de fout gegaan?
Toen de lezing voorbij was, glipte ik de zaal uit om buiten bij de ingang een sigaret op te steken. Een tijdje later verscheen ze in het gezelschap van de langbaardige fotograaf en een van de toehoorders. Ze bleven een poosje op de stoep keuvelen en namen toen langzaam afscheid. Ik volgde haar door de straat, door het besneeuwde park, tot aan het treinstation en tot slot de trein in. Ik liep enkele stappen achter haar, nog steeds onzeker of ik haar wel zou aanspreken. Toen ze ging zitten, zocht ik een plaatsje uit bij het raam en keek naar de weerspiegeling van haar silhouet. Het was de trein die ik ook altijd nam: hij reed de goede kant op en ze stapte uit op mijn halte. Ze vouwde haar jas over haar arm en gooide haar stijlvolle rugzak over haar schouder, terwijl ik roerloos bleef zitten. Door het treinraam zag ik mezelf een besneeuwd stuk parkeerplaats oversteken om in onze auto te stappen. Toen ze het portier sloot, kuste je me en ontstak je de koplampen. Sneeuwvlokken dwarrelden in de wervelende wind.
Meer zag ik niet, want de trein reed het station al uit naar het noorden. Het werd donker buiten en al snel reden we de velden in. De vlakte strekte zich aan beide kanten uit, de horizon verdween in het duister. In mijn zak voelde ik het mesje dat Majda me gegeven had. Het was scherp genoeg om mijn initialen stiekem in de houten lambrisering onder het raam te kerven. Ik trok mijn schoenen uit en legde mijn voeten op de zitplaats ertegenover, naast Stela, die vragend haar kopje oprichtte. Het gelijkmatige dreunen van de trein wiegde me in slaap en ik trok de uitgerafelde muts wat verder over mijn ogen. Voordat ik helemaal indommelde, bedacht ik ineens: ik weet eigenlijk helemaal niet waar de volgende halte is.